Plotseling barst een zomer uit in mei. Ik fiets oostelijk van Hoogeveen en zie het landschap voor mijn ogen van paardenbloemgeel veranderen in fluitenkruidwit. Zoveel fluitenkruid dat ik niet weet of er ooit eerder zoveel van was of dat met het ouder worden het oog zich meer voor natuur opent. Zelfs meen ik mijn eerste geelgors te zien. Trouwens, het aantal tinten groen in dit zelden geroemde landschap breekt records.
Tot zover ons biologiehoekje. Terug naar de cultuur. Het was geen rijke streek, om het zacht uit te drukken, dit veengebied, grenzend aan het schrale zand. Grote boerderijen zijn uitzondering, bedoeninkjes regel. Maar de economie verandert van karakter, en daarmee de bebouwing. De succesvolle autochtone zelfstandige, boer of aannemer, zet een nieuw huis neer dat de macht van televisie onderstreept: de Ewings-woning dient als voorname inspiratiebron voor deze JR’s in het diepst van hun gedachten. Geen gezicht, vind ik, maar over een tijd zijn het vast moderne monumenten.
Nieuwbouw ook aan de rand van een natuurgebied: een golfhotel waar ik voor thee beland tussen de gepensioneerde NRC-lezer en -lezeres in complete sportuitrusting, uitblazend van het seniorentoernooi. Ik waan me in een van de sociëteiten waar ik door afkomst en afkeer niet eerder kwam. Drentse klanken hoor je er alleen van de bediening en als ik me niet bedrieg worden er tussen hole-in-one, koetje en kalfje nog altijd zaken gedaan. Dus dit zijn de Randstedelingen die, naar de man van de schuur met oude spullen vertelt, hier de huizen kopen waardoor de dorpse jonge gezinnen er niet meer tussen komen en moeten migreren. «Ach», zegt hij, «iedereen klaagt, maar verkoopt aan westerlingen die de idiote prijzen betalen.»
Ook anderszins bereikt de stad het land: hij haalde ooit zijn zoons van voetbal omdat die op hun veertiende de «man» een krat pils kregen voor onmiddellijke consumptie na het kampioenschap. «Elk weekend vechten in de kantine.» Dat mag niet typisch stads zijn, ze houden het allang niet meer bij bier, de dorpsjongelui: «In het weekend staan ze stijf van God mag weten wat nog meer.»
Op 4 mei kom ik door Nieuwlande en zie een bord: «Museum 1940-1945». Ik word rondgeleid door gepensioneerde boer Schonewille die een afgeschermd deel van zijn schuur met affiches, foto’s en gebruiksvoorwerpen heeft ingericht. Op zolder hadden zijn ouders in de oorlog een joodse jongen en een gedeserteerde communistische Duitse officier. Ze waren niet de enigen: meer dan tweehonderd joden waren in die paar huizen ondergedoken. Johannes Post was de overbuurman. Ik koop zijn Nieuwlande, een dorp dat zweeg, in eigen beheer uitgegeven. En kijk ‘s avonds net weer anders naar de Dam. Waar de koralen (te protestants!) vervangen blijken door een nieuwe compositie. Nog even en het Wilhelmus blijkt «gedateerd».