Mann wist waar hij het over had. Zijn eigen jeugd was zo allesbepalend, drukte zo'n zwaar stempel op zijn latere leven dat hij zich wel moest identificeren met de staatsman die was opgegroeid in de voor de aristocratie gelukzalige jaren voorafgaande aan de Franse Revolutie maar al spoedig werd geconfronteerd met het brandende Europa van de Napoleontische oorlogen. Mann was vierentwintig toen Hitler aan de macht kwam en hij moest vluchten. Het was het begin van een ballingschap die twaalf jaar zou duren, terwijl in Europa een brand woedde die de gebeurtenissen van anderhalve eeuw eerder deed verbleken. ALS GOLO MANN aan zijn jeugd terugdacht, waren het niet louter gelukzalige herinneringen die opwelden. Hij werd dan overmand door gevoelens die op z'n zachtst gezegd ‘gemengd’ moeten worden genoemd. Sinds Wilhelm(II op 10 november 1918 bibberend van kou en angst politiek asiel in Nederland had aangevraagd, was Duitsland weliswaar een republiek, maar dat wilde nog niet zeggen dat het land geen ‘koninklijke familie’ meer kende. En in die ‘koninklijke’ familie, waarin evenveel spanningen voorkwamen als in een echt vorstenhuis, was Golo Mann opgegroeid. In 1909 werd hij geboren als derde kind van Thomas Mann, de literaire grootvorst van de Duitse letteren in deze eeuw. Bovendien was oom Heinrich bijna even beroemd, terwijl zijn oudere zuster Erika en broer Klaus als een wervelwind door het artistieke wereldje van de Weimar-republiek denderden. Er zaten natuurlijk voordelen aan een jeugd op de literaire Olympus. De kinderen Mann groeiden op in weelde, er kwamen tal van beroemdheden over de vloer, en de naam van hun vader was een visitekaartje dat vele deuren opende. Zo bezocht Golo een dure privé-school, kon hij als student een secretaresse huren voor het uittypen van zijn scripties en kreeg hij op het dieptepunt van de economische crisis een auto voor het behalen van de doctorstitel. En toen hij in mei 1940 uit Frankrijk trachtte te vluchten, boog de doorgaans weinig toeschietelijke Spaanse grenswacht bij het horen van zijn achternaam als een knipmes. Het bestaan van een lid van de Mann-dynastie kende echter ook schaduwkanten. Om te beginnen was daar de alomtegenwoordige aanwezigheid van vader Thomas. Sinds het verschijnen van de eendelige uitgave van Die Buddenbrooks in 1903 - de tweedelige editie van twee jaar eerder was vrijwel onopgemerkt gebleven - was Thomas Mann een literaire ster geworden. Na het winnen van de Nobelprijs in 1927 had hij zelfs de bijkans goddelijke status bereikt, die tot dan toe was voorbehouden geweest aan Goethe. Een vader om trots op te wezen, maar in het dagelijks leven een hyper-egocentrische, neurotische huistiran die bitter weinig aandacht aan zijn kinderen besteedde. Ook tegen de ruim twee en drie jaar oudere Klaus en Erika keek Golo huizenhoog op. Niet alleen is dit leeftijdsverschil tijdens de kinderjaren vrijwel onoverbrugbaar, ook waren Klaus en Erika alles wat de verlegen, onhandige, in zichzelf gekeerde en weinig knappe Golo niet was. Al heel jong vierde Erika triomfen als actrice; ze had succes als kinderboekenschrijfster en was later de drijvende kracht van het cabaret Die Pfeffermühle. Broer Klaus was nauwelijks achttien toen zijn werk werd gepubliceerd in Die Weltbühne. Een jaar later werd zijn eerste toneelstuk opgevoerd. De sociaal weinig vaardige Golo leek in alle opzichten middelmatig. Niets wees op zijn latere succes als historicus en toonaangevend intellectueel. Achteraf is die trage start voor Golo een zegen geweest, evenals het feit dat hij al snel weigerde de concurrentie met vader, oom en broer aan te gaan. De vliegende start van Klaus in de republiek der letteren had alles te maken met de roem van paps, en vrijwel niets met zijn eigen talenten. Het scherpe contrast tussen zijn succes en zijn prestaties veroorzaakte scheve ogen. Honend schreef bijvoorbeeld Kurt Tucholsky: ‘Je hoeft niet meteen af te zakken tot het niveau van Klaus Mann, die van beroep jong is en over wie in een ernstige recensie zeker niet gesproken moet worden.’ Doordat Klaus wel de concurrentie met zijn vader aanging, en het ongelijke karakter van deze strijd evident was, werd hij een dankbaar object voor grappenmakers. Zo verscheen er in het satirische tijdschrift Simplizissimus een tekening van Thomas en Klaus Mann, waarop de laatste opmerkte: ‘Ze zeggen, papa, dat geniale vaders geen geniale zoons hebben. Dus jij bent geen genie.’ UIT GOLO MANNS memoires Erinnerungen und Gedanken, waarvan onlangs het tweede deel Lehrjahre in Frankreich verscheen, wordt duidelijk dat de relatie met zijn vader niet eenvoudig was. Opvallend is dat hij nergens expliciet een passage aan zijn vader wijdt. Uiteraard komt Thomas regelmatig voor in deze prachtige herinneringen, maar der Alte lijkt slechts terloops een rol in het leven van zijn zoon te hebben gespeeld. Steevast wordt hij door hem met reserves en in uiterst koele bewoordingen genoemd. Over oom Heinrich schrijft Golo met veel meer sympathie. In een dagboekpassage uit 1933 schrijft hij: ‘Ik heb werkelijk met hem te doen, hij draagt zijn noodlot met grote waardigheid, zelfs met charme, en niet zo damesachtig in zijn verdriet, niet zo door de hele wereld gekrenkt als mijn oudeheer.’ Met de hartelijke levensgenieter Heinrich kon het neefje zich veel meer identificeren dan met de uiterst vormelijke vader. Bovendien weigerde Thomas Mann lange tijd zich uit te spreken tegen het regime van Hitler, terwijl Heinrich, die in Der Untertan het archetype had beschreven van de serviele Duitse Spiesser die naar boven likt en naar onderen trapt, in de jaren dertig uitgroeide tot het boegbeeld der antifascistische intellectuelen. Evenals Klaus en Erika vond Golo dat pa zich na de nationaal-socialistische Machtübernahme uitdrukkelijk diende te distantiëren van het Derde Rijk, en het niet kon maken om zijn boeken in Duitsland te laten uitgeven. Het was dan ook een enorme opluchting toen Thomas in 1936 eindelijk stelling nam. In politiek opzicht heeft Golo trouwens nooit veel bewondering voor zijn vader gehad. In zijn Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhundert (1958) schreef hij over Thomas en zijn beruchte Betrachtungen eines Unpolitischen (1918): ‘Voor zover deze mooie, zeer schrandere, eerlijke warboel überhaupt enige concrete betekenis heeft, komt die neer op een verdediging van de al lang tot in de wortels aangetaste, autoritair geregeerde Duitse staat. (…) Een paar jaar later sprak hij zich uit voor de republiek. Net zoals hij echter een zingeving voor de oorlog had bedacht die maar heel weinig met de werkelijkheid te maken had, was ook zijn intellectuele motivatie voor de republiek fraai verzonnen, bijeengesprokkeld uit de oude Duitse letteren; literatuur maar geen werkelijkheid.’ Golo bewonderde zijn vader als schrijver, en hij was uiteraard best trots op hem, maar anders dan Klaus voelde hij niet de behoefte om in zijn voetsporen te treden. Golo zag waar dat bij Klaus toe leidde, en hij was ook zeer kritisch over diens relatie tot vader Thomas. Aan de ene kant maakte Klaus volop gebruik van de voordelen die zijn achternaam bood, terwijl hij tevens voortdurend liep te klagen dat critici hem dat aanwreven en dat vergelijkingen met pa altijd in zijn nadeel uitvielen. Golo ging filosofie studeren bij Karl Jaspers en koos later voor de geschiedenis. Zo kon hij toch schrijven, zonder dat hij onmiddellijk met pa werd vergeleken. Deze maakte trouwens graag gebruik van de intellectuele gaven van zijn zoon, want meermalen vroeg hij Golo op te treden als ghostwriter. Of er nu een preadvies voor de Volkenbond geschreven moest worden, of, na de oorlog, een recensie van Horkheimers en Adorno’s Dialektik der Aufklärung, Golo schreef zonder morren een doorwrochte studie die werd gesigneerd met de kapitale naam van der Alte. IN HOEVERRE heeft Golo hieronder geleden? Een warme band heeft Golo met zijn vader niet bepaald gehad, maar je krijgt wel eens de indruk dat de loodzware slagschaduw van Thomas’ aanwezigheid vaak wordt overdreven. Toen het eerste deel van Golo’s herinneringen in Nederlandse vertaling verscheen, achtte men het bij de Arbeiderspers nodig om de neutrale titel Erinnerungen und Gedanken: Eine Jugend in Deutschland te vervangen door In de schaduw van de tovenaar. In zijn essay over Golo in zijn bundel Thomas Mann und die Seinen schrijft Marcel Reich-Ranicki dat het erop lijkt alsof Golo pas na de dood van zijn vader, in 1955, kon gaan schrijven. Pas toen zou hij zich verlost hebben gevoeld van de enorme druk van de oppermachtige vader, pas toen zou hij de concurrentie hebben aangedurfd. Het lijkt mij psychologie van de koude grond, gebaseerd op zeer selectieve waarneming, aangezien Golo’s prachtige boek over Gentz ruim voor de dood van pa was verschenen. Van dit soort zielekunde van de keukentafel ontbreekt gelukkig ieder spoor in de intellectuele biografie die de Utrechtse historicus Jeroen Koch heeft geschreven over Golo. Van dit in 1994 verschenen en in eigen beheer uitgegeven proefschrift verscheen vorig jaar een Duitse vertaling. In een interview ter gelegenheid van zijn promotie zette Koch zich af tegen het goedkope gepsychologiseer waarmee literaire critici de familie Mann doorgaans te lijf gaan en waarbij alles, zoals de diverse zelfmoorden in de familie en de late bloei van Golo, wordt ‘verklaard’ met behulp van de roem en het tirannieke karakter van Thomas. Met betrekking tot de dood van Klaus had ook Golo al geschreven dat het niet de vraag was of Klaus zelfmoord zou plegen, alleen wanneer. Koch wijst erop dat de late start van Golo ook helemaal niet zo vreemd is. Wie een roman wil schrijven kan daar vrij vroeg mee beginnen, maar een historicus moet nu eenmaal een zekere eruditie opbouwen, levenservaring opdoen en zijn stijl vinden, wil zijn werk niet even snel in vergetelheid zinken als de meeste literaire debuten. DE JAREN van ballingschap in Frankrijk, van 1933 tot 1940, die Golo in het tweede deel van zijn memoires beschrijft, zijn voor hem een politieke en historische leerschool geweest. Voor Klaus’ tijdschrift Die Sammlung schreef hij politieke overzichten, maar hij verdiepte zich vooral in het werk van de grote Franse historici, filosofen en literatoren. Hij ontwikkelde zich tot een zelfstandig en scherp criticus van de intellectuele modes van zijn tijd. Koch schildert uitgebreid hoe Mann zich keerde tegen het Duitse historisme, dat begonnen was als een noodzakelijke correctie op het eenzijdige rationalisme van de Verlichting, maar dat met zijn nadruk op het ‘historisch gegroeide’ het morele gelijk altijd toekende aan de overwinnaar, hoe bruut en amoreel die ook was. Het ontkennen van een van tijd en plaats onafhankelijke moraal stuitte Mann ook tegen de borst in het marxisme, de andere intellectuele stroming die in Duitsland, maar ook daarbuiten, veel aanhangers kende. Marx’ pretentie dat zijn ‘wetenschap’ de moraal overbodig zou maken had in belangrijke mate bijgedragen aan de ‘zedelijke verwildering’ en tevens de weg gebaand voor de terreur van Lenin en Stalin. Zowel historisme als marxisme waren volgens Mann uitingen van het nihilisme, en dat gold ook voor het nationaal-socialisme. De komst van Hitler was geen ‘historische noodzakelijkheid’, geen van tevoren vaststaand eindstation van de trein der Duitse geschiedenis. Hitler was het resultaat van de ‘morele verzaking’ van het Duitse volk. Na twaalf jaar ballingschap bracht 1945 de ‘Heimkehr in die Fremde’. De ballingen werden niet bepaald met open armen ontvangen. Niet alleen werd hun, zij het vaak zwijgend, verweten dat ze de hel van de oorlog vanuit de verte hadden meegemaakt, ook het kwade geweten speelde een rol. Zij die voor Hitler waren gevlucht hadden immers gelijk gehad. Toch kon men Golo Mann niet betrappen op triomfalisme: ‘Het is niet leuk, op zo'n manier gelijk te krijgen.’ Hij voelde zich voorlopig niet op zijn gemak in Duitsland, en toen zijn diensttijd in het Amerikaanse leger er in 1946 op zat, keerde hij terug naar de VS. In 1958 aanvaardde hij een professoraat in Duitsland, maar reeds in 1965 ging hij in Zwitserland wonen. Hij zou nooit echt ‘los’ komen van Duitsland, maar de relatie zou moeizaam blijven, als een huwelijk waarin een der echtelieden ‘vreemd’ is gegaan. In de jaren vijftig onderschreef Mann de verkiezingsleus van Audenauer, ‘Keine Expirimente!’ Duitsland had voor alles behoefte aan rust, moest zich herstellen van de catastrofe. In de jaren zestig ontstond echter ruimte voor de noodzakelijke vernieuwing, en aanvankelijk had Mann grote waardering voor Willy Brandt. Evenmin stond hij afwijzend tegenover het linkse jongerenprotest. Met het vastlopen van de Ostpolitik, de wedergeboorte van een ultradogmatisch en wezenloos marxisme, en de komst van het RAF-terrorisme bekoelde Manns enthousiasme voor links. Terwijl hij zich in 1968 nog aan de zijde der jongeren had geschaard in hun verzet tegen de volgens hem volkomen overbodige en gevaarlijke Notstandsgesetze, pleitte hij nu voor de invoering van het standrecht. ‘Hier kan men, sprekend over de neo-fascistische tendensen in de Bondsrepubliek, het neo wel achterwege laten’, aldus Arthur Lehning. De anarchist en mateloos overschatte essayist had duidelijk niet begrepen waarom Golo tot zijn, inderdaad extreme, uitspraken was gekomen. Voor de tweede keer in zijn leven zag hij een dramatische verwildering van de politieke zeden, opnieuw dreigde er een burgeroorlog, wederom leek het Duitse volk moreel te falen.