Waarom is de mensheid in vredesnaam zo sportbezeten? Schaatsen is saai. Je spurt je het bloed uit de noren om drietiende seconde sneller te zijn dan de concurrentie. De Tour de France, waar ik vroeger nog wel enig plezier in had, is tegenwoordig voorspelbaar en verhoerd. Honkbal en cricket hebben een onverdraaglijk hoog corpsballengehalte. Kijkend naar gewichtheffen krijg je al gauw een martelende pijn in de rug. Schaken is een kinderachtig spelletje voor volwassenen. Hockey… is er een slaapverwekkender sport dan hockey, met die onzichtbare bal? «Dat hockey met een stokkie wordt gespeeld/ en iedereen zich daarbij dood verveelt/ is, dacht ik, nu wel algemeen bekend,/ al is het een gedachte die nooit went» (de dichter Nico Scheepmaker). Eigenlijk houd ik alleen enigszins van voetbal, al is ook deze sport inmiddels op alle fronten in verkeerde handen terechtgekomen, met het wakkere FC Heerenveen als eenzame uitzondering. Waarom sturen wie die club eigenlijk niet straks, in EK-verband, de arena in? Ik ben een sportman van niks, passief noch actief. Ik heb nooit de pedalen geranseld en kan geen bal raken, behalve een incidentele biljartbal, onder voorwaarde dat er voordien met enige ijver het een en ander is geconsumeerd. Mijn domein is niet de piste of het middenveld, maar de wereld van het geschreven woord. Dus heb ik gelukkig wel een professionele mening over de dwarsverbindingen tussen sport en journalistiek. Is het waar dat de Nederlandse sportjournalisten een «almaar zeikeriger» toon hanteren, zoals het maandblad Esquire veronderstelde? Ik weet het niet, mij valt voornamelijk op dat dit genre nog het meest lijkt op Caesars krijgshaftige verslag van de Gallische oorlogen. «Ajax vernedert Feyenoord.» «Vitesse verplettert De Graafschap». Het is allemaal een octaaf te hoog genoteerd en het is allemaal onnodig, want wij hebben het een dag eerder allang op het scherm gezien, live of in een uitgebreide, ten minste vier keer herhaalde samenvatting. Waar is dat allemaal voor nodig? Ik wil overdrijven noch generaliseren. Het is wel eens voorgekomen dat ik mij niet ergerde aan een sportverslag. Niettemin, over het algemeen worden zij geschreven door de vierdeklasse amateurs van het journalistieke bedrijf. Het is zonde van tijd en geld. Het navertellen van de wedstrijd kunnen wij zelf wel. De commentaren die de sportverslaggever, sluipend langs de kleedkamers, aan spelers en sportfunctionarissen weet te ontlokken, hebben ons in hun universele platheid allang via Studio sport bereikt. Aan «analyses » hebben wij geen behoefte, mede omdat deze in een merkwaardig, nurks, particulier sport-Sanskriet worden gepresenteerd. Eigenlijk zou ik er een kleine verzameling van moeten aanleggen, van die semi-professorale beschouwingen over de wedstrijd Wilem II-Roda JC, waarin alles ter sprake komt, behalve de vraag met welke doelcijfers de wedstrijd is geëindigd. Honderdkoppig zitten de sportverslaggevers op de perstribune, bij voorkeur in exotische buitenlanden, allemaal hetzelfde verhaal te schrijven. Hun bevindingen zijn verwaarloosbaar, in tegenstelling tot hun declaraties. Als dit geldverslindende circus zou worden opgeheven, of zou worden gedelegeerd aan die ene, gewetensvolle verslaggever van het Algemeen Nederlands Persbureau, waren de noodlijdende kranten in één klap uit de rode cijfers. Het is de vraag of er over een primair op rondetijden, uiterlijkheden en technische vaardigheden berustend cultuurgoed als de sport op een verstaanbare, interessante wijze te schrijven valt. Het antwoord is, dunkt mij, ja, zolang dit gebeurt door de schaarse sportverslaggevers die verder kijken dan hun neus lang is, of door geëngageerde buitenstaanders, publicisten zonder sleets dédain, met waarachtige hartstocht en interesse. Jules Deelder bijvoorbeeld. Of Henk Spaan. Of de buitengewoon onsportief ogende Martin Ros, die in staat is gebleken in de hoogste versnelling over de wielersport te schrijven en door zijn zeker zeven keer vertelde verhaal over zijn hormonaal aangezwengelde triomf in de Ronde van Uithoorn, op Maria Hemelvaart 1954, tot mijn genoegen inmiddels een nationale beroemdheid is geworden. Ondertussen blijf ik mijn twijfels houden over de vraag of die drietiende seconde die de sportman sneller sprint of schaatst dan zijn concurrent, opweegt tegen de hartvergroting of impotentie die de betrokkene aan zijn sportieve prestatie heeft overgehouden. Het blijven rare spelletjes en men zou de participanten wijzer wensen. Nee, het spijt me, ik heb geen begrip voor de belevingswereld van de schaatser of hardloper die volkomen verwoest aan de finish komt, net zomin als ik erbarmen heb met de bokser die zich een hersenbeschadiging laat slaan of een Formule I-coureur die niet op tijd uit zijn rijdende benzinebom weet te ontsnappen. Eigen schuld. Dan hadden ze maar voor een robber bridge of een eerlijke partij driebanden moeten kiezen. Ik geef echter toe: in dramatisch opzicht is de wereld van de sport een schouwtoneel dat zijn weerga niet kent, met leugen en bedrog, helden en schurken, met zijn doping en omkooppraktijken, zijn racisme en chauvinisme, zijn totalitaire bestuursstructuren en zijn mores van de onderwereld, binnen en buiten de krijtlijnen. Ik haat ze, vlegels als Patrick Kluivert, om over de eeuwig ontevreden broertjes De Boer maar te zwijgen. Plus al die anderen. Werkelijk, het enige aantrekkelijke aan voetbal is het voetbal zelf. Geen EK-wedstrijd, hoe obscuur ook, die ik straks zal missen.