De jaren zeventig plegen te worden afgeschreven als een zwaar gesubsidieerde breugheliaanse zwelgpartij in vaten vol niets, een era van ongekende prietpraat, het duurbetaalde doetje onder de decennia, verantwoordelijk voor een samenleving zo soft als gelatinepudding. Het is deze sociaal-economische dolkstootlegende, gericht tegen uiteenlopende fenomenen als het kabinet-Den Uyl en Dennendal, die ook anno 1995 nog steeds dienst doet als excuus voor het loslaten van een veelkoppige anachronistische draak op sociale voorzieningen, de publieke moraal, de economie, de universiteiten en ga zo maar door.
De jaren zeventig waren ontegenzeggelijk de meest linkse tijden die Nederland ooit heeft gekend. We hadden een premier die vanaf het dak van een auto demonstraties tegen de laatste fascisten der aarde aanvoerde (Den Uyl in Rotterdam tegen Franco), op de middelbare scholen was de PSP minstens zo populair als Deep Purple, en het oud-rechtse volksdeel leek maatschappelijk zo kaltgestellt dat het kijken naar Wibo van der Lindes Tros-Aktua bijna leek op een of andere weirde lsd-trip.
Opmerkelijk genoeg was het ook het linkse volksdeel der natie dat met de afrekening begon. Onder de kop ‘De verknoeide jaren’ hield Jan Blokker een veel bejubelde tirade tegen de geest der seventies. ‘Het blijkt dat iedereen in Nederland genetisch van de sociale academie afstamt’, stelde hij. Een ware estafette van publicitaire moordaanslagen op het ‘softe decennium’ begon. De jaren zeventig waren ‘de matte jaren’ (Haagse Post), het ‘Ik-tijdperk’ (idem, het ‘tijdperk der potverteerders’ (Elsevier), en de voormalige hippie-econoom Arie van der Zwan profeteerde in Hervormd Nederland als enige remedie tegen de historische misstap die Nederland had begaan ‘de terugkeer van de vechtmaatschappij’. De Groningse econoom F. Hartog riep in een schotschrift tegen de ‘potverteerders’ de nieuwe generatie zelfs op tot een revolutie. Desnoods moesten de jaren zeventig langs genetische weg worden uitgebannen.
Welnu, die vechtmaatschappij hebben we gekregen. De sociaal-democraten begonnen aan een verbijsterende terugtrekmanoeuvre, omarmden het ‘nieuwe realisme’, met als resultaat dat een man als Andre van der Louw, die in 1970 in Hitweek nog ‘het recht op luiheid’ had verkondigd, begin jaren tachtig de eerste pleitbezorger werd voor het werkkamp voor het problematische deel der jeugd. Het enige dat er rest van de toen zo unaniem door columnisten vermaledijde welzijnswerkerscultuur is de monsterhit ‘Busje komt zo’, gezongen door twee archetypische buurtwerkers uit Twente, en het zalverige jargon der generaals bij de nazorg voor gefrustreerde Joegoslavie-veteranen. Soft is Nederland al lang niet meer. De restauratie zoals die met de val van het kabinet-Den Uyl werd ingezet, is nu al zo ver gevorderd dat Nederland nu al toe lijkt aan een herinvoering van de maatschappijvisie van Hendricus Colijn. Het wonderschone geloof in een bekering der brute elementen in de maatschappij door ze collectief op een macramecursus te zetten heeft al lang plaats gemaakt voor nieuwe lofzangen op de knuppel.
Eerder deze week spuwde Jan Blokker in de Volkskrant zijn gal over het afschaffen van de ziekenfondsen, zoals dat in het kabinet-Kok blijkbaar wordt voorbereid. Wellicht zal zelfs hij, de hogepriester van de Nieuwe Hardheid, straks met enig heimwee gaan verlangen naar dat tijdperk van ultieme zachtheid en zorgplicht. Maar dat is rijkelijk laat. In de met een algemeen doch volkomen onbezonnen ‘hosanna’ binnengehaalde vechtmaatschappij, waar survival of the fittest geldt als het hoogste morele goed, zullen bejaarde medeburgers straks zelfs moeten vechten voor het behoud van hun kunstgebit. Het vanzelfsprekende recht op zorg zoals dat in de jaren zeventig ontstond, is voor jongere generaties al lang geen schrikbeeld meer, maar eerder een hoog, bijna exotisch ideaal, dat slechts met de opperste nostalgie kan worden herbezien.
Het is, om kort te gaan, hoog tijd voor een herwaardering van de jaren zeventig, die, zoals onze Belgische broeders en zusters van De Morgen onlangs al zo terecht opmerkten, ‘binnenkort massaal zullen worden herontdekt als de mooiste jaren van ons leven’. Politiek relevant is dat verlangen nauwelijks meer. Het ultieme crisis-fetisjisme van de jaren tachtig en het bijna decadente evangelie der asocialiteit zoals die in de jaren negentig opgeld doet, heeft de weg terug voor eens en altijd versperd. Dit land is, om een uitspraak van een Amerikaanse minister onder Richard Nixon, John Mitchell, te parafraseren, inmiddels zo rechts geworden dat het nauwelijks meer is te herkennen. De jaren zeventig zijn een soort sociaal-cultureel Atlantis geworden, slechts voortlevend in mythologie en fragmentarische herinneringen. Het is vooral een tijd waaraan men zich nu vergaapt, met zijn mengeling van dromerij, engagement en absolute verwerping van iedere vorm van marktdenken, zijn streven naar ‘ontdekking van je eigen ik’, zijn experimenteerlust, en zijn bijna negentiende-eeuwse overgevoeligheid voor het leed op de planeet Aarde. Het is die nostalgie die de toon zet in deze Groene-special over het Gouden Decennium, vervat in de slome gitaarklanken van Neil Young tot alle winst- en zeggenschapsdelingsplannen van Joop den Uyl. Het is een eerbetoon aan een hoogtepunt in de menselijke beschaving, een laatste saluut aan een paradijs dat ons op brute wijze opeens werd onthouden.