De imperator van het grootste rijk ter wereld valt Mesopotamië binnen en krijgt daarbij de steun van zijn bondgenoten, omdat hij hun heeft doen geloven dat zijn actie puur defensief van karakter was. Tegen de tijd dat de bondgenoten in de gaten hebben dat hun een oor is aangenaaid, is het conflict inmiddels zo uit de hand gelopen dat het onverstandig zou zijn het te beëindigen. In Lutetia poogt de vader aller Galliërs tot zijn dood aan de macht te blijven, want zolang hij in functie is kan hij niet aangeklaagd worden wegens corruptie, een aanklacht die hem al tien jaar boven het hoofd hangt. De bananenrepubliek Neder-Germanië is het toneel van etnische twisten en politieke moorden, terwijl adellijke families min of meer democratisch gekozen magistraten ten val brengen. In Pannonia aan de Donau gaat de bevolking de straat op om te protesteren tegen het wettelijk gezag dat uit oplichters blijkt te bestaan. Een Romein van Germaanse afkomst citeert een filosoof uit Byzantium om Klein-Azië, Syrië en Noord-Afrika op hun nummer te zetten. Er is niet veel veranderd sinds de val van de Romeinse republiek. In de Verenigde Staten, in Frankrijk en Nederland, in Hongarije en het Vaticaan bedienen machthebbers zich nog altijd van dezelfde trucs die Caesar en Augustus met zoveel succes toepasten, en nog altijd zijn de massa’s bereid in ruil voor brood en spelen net te doen alsof ze erin trappen. De Romeinse geschiedenis geldt als spectaculair, en dat was ze ook, maar in de zestig generaties die ons van Cicero scheiden is de mensheid niet noemenswaardig veranderd. De recente coup in Thailand verloopt volgens een Romeins scenario en Berlusconi gedraagt zich als een Pompeius die tandenknarsend in de luwte zint op een manier om nog één keer de gelegenheid te krijgen een triomftocht te houden.
Rubicon van Tom Holland is een schitterend boek. In krap vierhonderd bladzijden beschrijft hij niet alleen de politieke woelingen in de laatste eeuw van de Romeinse republiek (de periode van 133 tot 30 voor Chr.), maar slaagt hij er bovendien in een overtuigend beeld te schetsen van de Romeinse samenleving als geheel, een uiterst competitief bestel dat aan zijn eigen scoringsdrift ten onder ging. De geschiedenis van Sulla, Catilina en Brutus is al honderden keren verteld, maar zelden met zoveel vaart als door Holland, die tal van meer en minder courante historiografische, archeologische en epigrafische bronnen met elkaar in verband heeft gebracht om zijn verhaal kleur te geven. Zo vraagt hij aandacht voor de smeuïge anekdotes uit de reeks biografieën die Plutarchus aan het eind van de eerste eeuw schreef, waarin bijvoorbeeld roddels over Caesar en Cleopatra zijn te vinden die misschien niet bewijsbaar historisch zijn, maar wel haarfijn laten zien hoe de Romeinen naar hun leiders keken. Het gaat immers niet om de feiten, maar om de beleving ervan. Dat was tweeduizend jaar geleden niet anders dan nu.
Rubicon wemelt van de kleurrijke personages die in andere geschiedwerken over deze periode niet genoemd worden, omdat ze slechts kleine rolletjes op het wereldtoneel hebben gespeeld. Vaak zijn het juist de figuranten die de sfeer van een tijdperk het best tot uitdrukking brengen. Een van hen is de gehaaide ondernemer Sergius Orata. In de baai van Napels zette hij een reusachtige oesterkwekerij op, en toen die goed liep richtte hij zich op de vastgoedmarkt en de installatie van door hemzelf ontwikkelde ‘hangende baden’. Een ander is de Griekse acteur Jason van Tralles, die op tournee was bij de Parthen, een Iraans volk in het huidige Irak. Toen de Romeinse veldheer Crassus in 53 voor Chr. was gesneuveld, werd zijn hoofd naar de Parthische koning gestuurd. Op het moment dat dit aan het hof arriveerde, was Jason juist bezig met een voorstelling van Euripides’ Bacchanten, aan het slot waarvan koningin Agaue op het toneel verschijnt met in haar armen het hoofd van haar eigenhandig verscheurde zoon Pentheus. ‘Jason greep, met de snelle reactie van een echte professional, de bloederige trofee en wiegde deze in zijn armen, waarop hij een toepasselijke monoloog improviseerde. Zoals te verwachten viel oogstte het schouwspel van Crassus als een rekwisiet in zijn eigen tragedie staande ovaties.’
Dat zijn sappige scènes. Maar Holland heeft ook het vermogen droge feiten op zo’n manier met elkaar in verband te brengen dat politieke en economische structuren genadeloos bloot komen te liggen. Hij laat zien dat de Romeinse samenleving baat had bij de zeeroverij in het oostelijk deel van de Middellandse Zee, omdat ‘in de grote vrijhaven van Delos op één dag maar liefst tienduizend slaven verhandeld konden worden. De opbrengsten van deze gigantische handel vulden gelijkelijk de zakken van de piratenkapiteins en de Romeinse plutocraat.’ Ook becijfert hij dat Caesars veldtochten in Gallië een miljoen levens hebben gekost en dat nog eens een miljoen Galliërs tot slaaf zijn gemaakt. Holland aarzelt niet in deze context het woord ‘genocide’ in de mond te nemen.
De uitputtende rivaliteit tussen steenrijke senatoren – Holland spreekt terecht van een ratrace – leidde tot een reeks bloedige burgeroorlogen. Drie maal bestreden Romeinse legers elkaar in Griekenland: in het jaar 48 bij Pharsalus, in 42 bij Philippi en in 31 bij Actium. Dat het getraumatiseerde Romeinse volk zich uiteindelijk neerlegde bij de alleenheerschappij van keizer Augustus lijkt in Hollands verhaal de logische uitkomst van een chaotisch proces. Augustus was een begenadigd acteur. Met verve speelde hij na zijn eclatante overwinningen de rol van bescheiden staatsman die de aloude republiek in ere herstelde en slechts op de achtergrond een adviserende functie bekleedde. Het werkte. De in een strak gareel gedwongen senaat kon naar buiten toe de schijn ophouden dat alles was zoals in de gouden tijd van hun sobere voorouders. Op zijn sterfbed vroeg Augustus zijn vrienden of zijn acteerprestaties op het schouwtoneel des levens enigszins aanvaardbaar waren geweest. Het antwoord kan slechts een staande ovatie zijn geweest. Maar ook het applaus behoort tot het spel.