We leven in een tijd waarin bijna niemand ontsnapt aan de psychotherapie en het uitgebreid praten over jezelf. Zonder al te veel gêne etaleren we onze diepste verlangens, angsten en frustraties tegenover iemand die zelf meestal zwijgt. Niet wonderlijk dat we ons vaak afvragen wie die psychotherapeuten zijn die zo gewillig naar onze ellende luisteren zonder de behoefte te voelen iets over zichzelf te vertellen. Ook over de dagelijkse praktijk van de psychoanalyse weet de leek maar weinig. Psychoanalytici van de oude school houden nog altijd een soort ondoordringbaarheid en geheimzinnigheid in stand over de psychoanalyse die het vak zeker geen goed hebben gedaan. Daarom lijkt het toe te juichen dat een in Nederland niet onbekende psychoanalytica, schrijfster van boeken rond de ouders-kindrelatie als Electra versus Oedipus (1997) en Mannen en moeders (2002), ons haar levensverhaal wil toevertrouwen. Iki Freud (voorheen H.C. Halberstadt-Freud) heeft een lange staat van dienst als vrijgevestigd psychotherapeut en opleidingsanalytica bij het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap. Zij werd in 1937 geboren uit een gemengd-joods huwelijk en maakte nog net iets van de oorlog mee. Zij was jong in de turbulente jaren zestig in Amsterdam en zij leerde de psychoanalytische wereld van zeer dichtbij kennen. En er is natuurlijk die naam, die zo zichtbaar met dat provocerende 007-knipoogje in de titel staat.
De naam Freud zou Iki volgens haar meer kwaad dan goed hebben gedaan. Maar je kunt je dan afvragen waarom een heel hoofdstuk wordt besteed aan de overeenkomsten tussen haar vader en Sigmund Freud. Beide Freuds studeerden in Parijs en hadden belangstelling voor de neus als zetel van seksuele prikkels. Zij begonnen hun wetenschappelijke loopbaan allebei in Wenen. Freud vond de psychoanalyse uit, Ikis vader beschreef volgens haar als eerste het testosteron. Dankzij deze twee pioniers werd de samenhang tussen hersens, emoties en seksualiteit steeds duidelijker, merkt Iki op: «Kortom, lichaam en geest zijn onafscheidelijk, zoals Spinoza al wist, maar zoals nu pas ten volle onderkend wordt.» Als jood moesten de twee Freuds vechten om erkenning in hun vak, maar Janos én Sigmund waren wat Freud-biograaf Peter Gay «goddeloze joden» heeft genoemd. Beiden waren positivisten die overtuigd waren van vooruitgang door wetenschap. Iki overschat echter Janos verdiensten wanneer zij opmerkt dat beide mannen «in die geest de wereld op hun manier blijvend hebben beïnvloed». Daarbij is het de vraag of deze niet-bestaande band tussen de twee mannen iets aan haar levensverhaal toevoegt.
Hoewel een echte zelfanalyse niet mogelijk is (ook Freud moest dat toegeven), zou je van psychoanalytici mogen verwachten dat zij enig inzicht verwerven in hun eigen hang-ups en fantasieën. Zij zijn er dankzij hun leeranalyse in getraind zichzelf constant te onderzoeken en hun reacties op anderen te peilen en analyseren. Het doorbreken van de eigen familieroman blijkt niet Iki Freuds sterkste punt te zijn. Zij heeft een onverwoestbare bewondering voor haar vader, wiens dagboeken zij onbewerkt in haar autobiografie opneemt. Hebben zijn naam, jood-zijn en vroege dood met die sterke idealisering te maken? Haar niet-joodse moeder daarentegen wordt voorgesteld als een hopeloos egocentrische en onstabiele vrouw, «een heel angstige vrouw met een grote bek». «Mijn gekke moeder», noemt Iki haar, een zonderling die van haar huis een smerige bende maakt en gewonde vogels in huis opneemt. Wel zo fatsoenlijk om aan het begin van de kerstvakantie te sterven, «zodat ik veertien dagen de tijd had om die Augiasstal uit te mesten». Zoals Iki (toen nog Halberstadt-Freud) het schreef in Electra versus Oedipus wordt de moeder in de psychoanalyse bijna uitsluitend vanuit het kind gezien. Op haar verlangens, onbewuste wensen, angsten en verwachtingen wordt minder acht geslagen. Aangezien de verhouding van kinderen met hun (slechte) moeder in Iki Freuds werk centraal staat, is het jammer dat zij niet heeft geprobeerd om het karakter van haar eigen moeder iets beter te doorgronden. Het erven van haar antieke meubels ervoer zij als «prettig», «het voelde als een soort genoegdoening», en behalve in dromen heeft zij geen kwade gevoelens meer jegens haar. Daar is duidelijk iets niet goed doorgewerkt.
De autobiografie ziet Iki Freud als een egodocument, «een poging tot reflectie en zelfanalyse, een poging antwoord te geven op de vragen: waar kom ik vandaan, wat ging vooraf, welke invloeden zijn van belang geweest, wat heeft mij gevormd en wie ben ik geworden?» Als psychoanalytica zou Iki Freud moeten weten dat het geheugen onbetrouwbaar is, dat herinneringen veranderlijk zijn en zich kunnen verschuilen achter dekherinneringen die in feite kinderfantasieën zijn. Er zit dus een gevaar in om jezelf als een coherent geheel te presenteren, als iemand die in staat is te zeggen wie zij is en dit terugbrengt tot ervaringen in de kinder jaren. Als geen ander zou Iki Freud horen te weten dat autobiografische geschriften bij het imaginaire horen, en voor een belangrijk deel het leven voorstellen via gefictionaliseerde representaties. Er is altijd een splitsing tussen de ik die schrijft en de ik waarover geschreven wordt, en dat maakt een zelf analyse tot een onmogelijke taak.
Als de psychoanalyse iets leert, dan is dat wel dat we het grootste wantrouwen moeten betrachten ten aanzien van onze eigen motivaties, en het schrijven van een autobiografie kan aan heel andere doelen beantwoorden dan die de auteur op bewust niveau aangeeft. Narcistische doelen bijvoorbeeld, megalomane dromen die zich uiten in tomeloos snobisme en een nietsontziend verlangen naar erkenning. Wie Iki Freuds grootheid niet erkent, wordt dan ook stevig onder handen genomen. De vuile was van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse wordt door haar zuurpruimerig buiten gehangen, maar over het dagelijkse werk van de psychoanalytica worden we niet veel wijzer. De promotoren die haar proefschrift eigenlijk «niet acceptabel vonden» worden nog eens op het matje geroepen. Omdat Joop den Uyl het boek s nachts had gelezen (hij sliep nooit) en Martin Ros het een prachtboek vond (vindt hij altijd), dacht Freud cum laude te zullen promoveren. Maar zo gaat het niet in de universitaire wereld, en voor iemand die Proust tot onderwerp van haar dissertatie koos, heeft Iki Freud bijzonder weinig inzicht in snobisme.
Waarom schrijf je een autobiografie? Omdat je denkt iets te vertellen te hebben, over je persoonlijkheid, je ontwikkeling, je ervaringen. Iki Freud beweert dat zij «geen eenvoudig of doorsneeleven» heeft geleid. Veel te vertellen heeft zij echter niet. Zij studeert en hangt rond in het Amsterdamse grachtengordeltje, krijgt een kind, trouwt, weer een kind, scheidt, vindt op oudere leeftijd rust en grote liefde. Gaat naar Hongarije om haar overgebleven joodse familie op te zoeken. Schrijvend over haar reizen in verre landen blinkt Iki vooral uit in het verzamelen van stereotypen: «De mentaliteit van de Javaan is slaafs en onderdanig, alsof het merdeka (vrijheid, de roep om onafhankelijkheid van Indonesië) nog niet geheel is doorgedrongen. Zelf denken lijkt een overbodige activiteit voor een feodaal onderdaan die alleen maar bang is iets fout te doen en van zijn heer op zijn donder te krijgen.» Lijkt zo overgeschreven uit een belegen aardrijkskundeboek. De beschrijvingen van haar liefdesavonturen zijn al even onnozel: «Maar zulke momenten moesten natuurlijk gekoesterd worden en er was dus nooit ruimte om boos te zijn of te klagen, althans niet als hij er was, dan moest het moment van pure bliss, het hoogste genot, genoten worden.»
Het is allemaal van een tenenkrommende lulligheid, bijna driehonderd paginas lang. Een autobiografie moet spannend geschreven zijn, moet verbazen en uitdagen en tot identificatie uitnodigen. Zelf heeft Iki haar autobiografische taak «met plezier volbracht» en hoopt zij dat «ieder er het zijne aan zal hebben». Ik had er eerlijk gezegd weinig aan. Iki Freuds autobiografie is oninteressant omdat zij het vermogen mist haar leven voor lezers interessant te maken. Voor een autobiograaf is dat onvergeeflijk.