In de nieuwe bundel Vuur van H.H. ter Balkt staat een man op het ijs. ‘Ik sta op de rivier, zegt de man uit Togo,/ staand op het kanaal.’ Het is even een klaar moment. ‘En daar is mijn huis’, zegt de man, wijzend op ‘splinterbarakken’ zowat buiten beeld. De dichter kijkt televisie, er is Elfstedentocht.

H.H. ter Balkt (1938), die in 1969 debuteerde onder het pseudoniem Habakuk II de Balker met Boerengedichten, is een woest dichter. Er bestaat geen ondergang waar hij niet zelf deel van uitmaakt. Zijn werk is aards en nooit zweverig. Hij gaat uit van de natuur met al zijn verminkingen. In zijn gedichten wordt het telkens voller. Herschrijvingen, cursieven, data, foto’s, knipsels, bijschriften, een tussen de regels geplaatste consumptiebon: het hoort er allemaal bij. De laatste jaren verscheen een aantal delen Laaglandse hymnen, waarin illustere historische figuren aan bod kwamen. Ook verschenen anti-oden en anti-canto’s. Ter Balkt heeft een voorliefde voor eigennamen, plaatsnamen, jaartallen en andere concrete feiten.

Daarom is het wat onwennig weer een gewone dichtbundel van hem in handen te hebben. ‘Ga naar huis, Poëzie, en neem mij mee’, dicht hij. ‘Ik heb altijd rond horen zingen/ waar jouw verblijf is: achter de bergen.’ Het lijkt of Ter Balkt tekeergaat tegen minkukels en andere struikrovers die de poëzie altijd maar de verkeerde kant op tornen. Wallace Stevens bijvoorbeeld, die Amerikaanse bankier, en al zijn hedendaagse volgelingen. En tegen de Vijftigers en andere onverlaten die het paard niet voor maar achter de wagens spannen. Tegen iedereen die niet de spanningsboog van Ter Balkt heeft. Het is geen leeuw, poëzie, ‘enkel fokt zij nu wrede virussen/ van ondermijning; twijfel.’ En is dat ooit anders geweest? ‘Poëzie was (…) een cent in Siberië,/ kraan zonder water en een hond op zee.’

Het is wonderlijk om ruwheid aan te treffen waarin subtiliteit zit. Vorig jaar verschenen de verzamelde stukken van deze P.C. Hooftprijswinnaar, onder de titel De gedenatureerde Delta. Hoewel de oud-criticus geen enkele dichter zijn ferme kritiek bespaart, weet hij telkens een inzicht mee te geven, en historische verwijzingen als hedendaags bewijsmateriaal op te voeren. Soms vraag je je af hoe zoiets als tijdsverloop bij Ter Balkt plaatsvindt. Alles lijkt tegelijk te communiceren. Zo herschrijft hij gedichten na publicatie dat het een lust heeft.

‘Net zoals nederzettingen werden gebouwd aan rivieren stamden talen af van poëziestromingen.’ Dat is meer dan alleen een fraaie gedachte. Als ik Ter Balkt lees, veronderstel ik dat hij in een dergelijke logica gelooft. Piet Meeuse noemde het werk van Ter Balkt ‘een krachtig pleidooi voor de verbeelding als een bindende, bezielende kracht’. Eerder dan overtuigend is Ter Balkt overtuigd; hij behoeft geen relativering of tegenspraak.

Je was verdwaald zeg je, al zo lang

zeker in dat donkere bos van jou,

waar toen opeens alles om draaide.

Hou toch op met die flauwekul.

Eerlijk is eerlijk, ik betwijfel of Vuur zijn beste bundel is. De bundel opent met een lange serie Nijmeegse getijden, over een stel miniatuurschilders omstreeks 1400. Ook daarin kan Ter Balkt het niet nalaten naar de Vijftigers uit te vallen: ‘Oorlog maakt seperatorvlees/ van mensen, ze zijn maar vernis/ uit de oorlogsmachinerie/ nietwaar vijftigers.’ ‘even een paardensprong!’ staat daar plagerig bij. Er is een gedicht naar Psalm 82, een gedicht met een citaat van Chlebnikov, en de jaartallen onder de gedichten verspringen heen en weer. Het begrip allegaartje is bij Ter Balkt niet noodzakelijk een negatieve connotatie. Maar de dichter lijkt me zoals hij eerder aantoonde tot nog veel meer in staat. Onverminderd. Ter Balkt oud? Welnee. Juist een sputterende motor gaat stukken langer mee.