Ook het Centrum voor Nederlandse Muziek (CNM) heeft gemeend de deksel van de put te moeten lichten door een cd met celloconcerten uit te brengen. De uitvoerenden valt niets te verwijten. Dmitri Ferschtman (Henriette Bosmans), Heinrich Schiff (Willem Pijper), Pieter Wispelwey (Leo Smit) en Quirine Viersen (Hans Kox) doen wat ze kunnen, bijgestaan door het Radio Kamerorkest onder de vaardige leiding van Ed Spanjaard. Het beeld dat deze stukken achterlaten, is even ontluisterend als informatief. De diepgewortelde zelfonderschatting van onze eigen cultuur wordt heel begrijpelijk als je je voorstelt dat deze werken tot de beste partituren uit drie decennia behoren.
Het grappige is dat deze componisten (de veel jongere Kox even buiten beschouwing gelaten) zelf ook helemaal op het buitenland waren gericht. Namen de werkelijk conservatieve componisten - het kan blijkbaar nog erger - Duitsland als voorbeeld, nieuwlichters als Bosmans, Pijper en Smit richtten hun blik op Frankrijk. En terecht, want Parijs was in de jaren twintig de hot spot waar kunstenaars uit heel Europa zich verzamelden. Maar of het nu de calvinistische achtergrond is of eenvoudigweg een gebrek aan fantasie en durf, het lukt ze niet zich dat zo fel begeerde zuidelijk temperament aan te meten.
Het Poeme (1926) voor cello en orkest van Henriette Bosmans opent met een heroische orkestrale inzet: de violen jubelen en het slagwerk geeft vrolijke roffels. De cello neemt dezelfde melodie over maar lijkt de euforie in twijfel te trekken; aarzelend en vol melancholie cirkelt het instrument rond, tot de tamboerijn met een quasi-Spaans ritme een frisse wind doet waaien; het slot bestaat uit een wegebbende cellotoon. Het zou overdreven zijn te beweren dat dit werk niet zijn mooie momenten kent, maar het mist een zekere bevlogenheid. Alles klinkt wat stijfjes en bedacht.
Dat geldt in nog veel sterkere mate voor het Concerto van Willem Pijper. Uit alle macht probeert hij lichtvoetig te zijn - snelle staccato nootjes, exotische ritmes en weer dat uitbundige slagwerk - maar het lukt hem niet. Aan alles hoor je dat het niet van binnenuit komt, dat het hem ontbreekt aan savoir faire. Het treurigste is wellicht nog wel dat je steeds denkt: ‘Dit heb ik al eens eerder en vooral beter gehoord.’ De schimmen van Ravel, Debussy, Falla en Milhaud waren voortdurend rond, waardoor het werk een erg tweedehands karakter krijgt.
Het Concertino uit 1937 van Leo Smit, die in 1943 in Auschwitz werd omgebracht, is dan veel aardiger. De zwierende walsen die het orkest ten beste geeft worden onderbroken door ingetogen cellosolo’s en het werk bereikt een echte virtuositeit in de snelle imitaties van cello en orkest. Smit lijkt onder minder pretenties gebukt te gaan en kan de muziek meer laten zingen. De keerzijde daarvan is dat het orkest soms zo begint te schuimen dat het haast een jingle voor een wasmiddelreclame lijkt.
Hans Kox (1930) is de enige nog levende componist in dit gezelschap maar zijn Concerto past wel degelijk in deze vooroorlogse traditie. Een harmonisch onbestemd orgelpunt in het orkest herinnert de luisteraar eraan dat het werk eind jaren zestig is geschreven, maar het streven naar lyriek en expressiviteit is vergelijkbaar. En helaas ook het ontbreken van zeggingskracht: de aaneenschakeling van ideeen en vooral sferen levert vaak even esthetische als richtingloze muziek op.
Deze cd toont allesbehalve een verleden om trots op te zijn. CNM meent desondanks met deze cd ‘de Nederlandse muziek van deze eeuw tot leven te wekken en haar een welluidende stem in de internationale muziekgeschiedenis te geven’. Dat lijkt me een on-Nederlands staaltje van zelfoverschatting.
Terechte zelfonderschatting
Uit de overlevering weet je dat het vooroorlogse muziekleven in Nederland saai en conservatief was. Maar omdat de uit die tijd daterende stukken nooit meer worden gespeeld, blijft het een verhaal dat je maar voor kennisgeving moet aannemen. Soms vang je een glimp op, zoals op de cd met ‘oudjes’ die Donemus vorig jaar uitbracht. Waar Henk Badings en Marius Flothuis zich redelijk staande weten te houden, valt een man als Sem Dresden met zijn Dansflitsen genadeloos door de mand: wat een banale, houterige muziek.
www.groene.nl/1994/32