
Het hoofdgebouw van de wereldtentoonstelling van 1867 in Parijs bestond uit een enorme ovaal waarin tien cirkelvormige gangen in elkaar waren gepast. Via dwarsverbindingen, de geometrische stralen, bewogen de bezoekers zich van buiten naar binnen. Ze kwamen vanuit de grootste cirkels, waar eerste levensbehoeften zoals voedsel, kleding en huisvesting van alle hoeken van de wereld werden gepresenteerd, naar de schone kunsten in de kleinste cirkel. In het midden stond een glazen gebouw waar elk deelnemend land de eigen lengtemaat verticaal had neergezet. Een ijzeren draad hield die afgemeten yards, ellen en sazhens bij elkaar op precies één meter hoogte. De meter was immers de meeteenheid van gastland Frankrijk, het land dat zich beschouwde als centrum van de wereld. De meter bracht de wereld samen, zo was het idee.
Sinds 1667 hadden Franse wetenschappers voor hun kaarten de nulmeridiaan gebruikt die vanaf het observatorium in Parijs tot aan de polen doorliep. En tussen 1792 en 1798 waren Jean-Baptiste Delambre en Pierre Méchain van Duinkerke tot Barcelona gereisd om de lengte te bepalen van het Franse deel van die meridiaan. Op basis van die afstand bepaalden ze de omtrek van de aarde zo nauwkeurig mogelijk. En een tienmiljoenste deel van die omtrek werd de nieuwe lengtemaat, de meter. De eenheid die in 1867 nog steeds gold als de meest universele meeteenheid.
Het gebouw van Radius, centrum voor hedendaagse kunst en ecologie in Delft, doet qua plattegrond sterk denken aan het tentoonstellingsgebouw van 1867. Het voormalige pomphuis heeft weliswaar maar drie cirkels, doordat de route de bezoeker steeds heen en weer laat gaan tussen de gangen lijkt het gangenstelsel groter. Thema van de huidige tentoonstelling is bovendien ‘Het meten van de wereld’. Sinds de negentiende eeuw is er zo veel veranderd in onze kijk op onze omgeving en in de meettechnieken dat de mensheid de wereld nog steeds opnieuw in kaart denkt te kunnen brengen. Steeds als de interesses wijzigen, moeten er nieuwe kaarten worden gemaakt, andere lijnen getrokken, andere plaatsnamen toegekend.
Vanuit de donkere ronde gang ben je als bezoeker meteen uit het lood geslagen door de tientallen kaarten van Antarctica die Esther Kokmeijer sinds 2013 verzamelt. Ze hangen aan de muur, atlassen liggen opengeslagen op de pagina waarop steeds datzelfde gebied is te zien. Antarctica is sinds 1961 tot vreedzaam reservaat verklaard, er mag enkel wetenschappelijk onderzoek worden uitgevoerd, oorspronkelijke bewoners zijn er niet, het land is van niemand. Toch blijkt uit de kaarten dat landen er vanaf alle kanten aanspraak op denken te maken. Kokmeijer, die zelf Arctic and Antarctic Science studeerde en fotografeert op de polen, heeft het land op de kaarten consequent afgedekt met een laag witte correctietape. Zo lijkt het oppervlak alsnog leeg en onaangetast. Het is een herinnering aan de belofte van 1961, maar benadrukt ook dat de vorm op elke kaart weer net anders is, het land net anders opgemeten.
Verder in de tentoonstelling verdiepen en verbreden kunstwerken het idee achter de menselijke territoriumdrang. Constant, een film uit 2022 van Sasha Litvintseva en Beny Wagner verbeeldt de zoektocht naar de meter en de problemen met de metaforen die aan die meeteenheid zijn verbonden. De veertig minuten durende film vindt zoals meer werken in de tentoonstelling het midden tussen een informatiewaterval en treffende beelden. Het verhaal begint met een driedimensionale computeranimatie van een bezoek door de filmmakers aan het National Physical Laboratory in Londen, het Britse nationaal meetkundig laboratorium. Een van de specialisten suggereert in de kille vergaderruimte dat de filmmakers bij hun film over de vaststelling van de meter, computeranimaties van holenmensen in beeld zouden moeten maken – die prompt op de vergadertafel opduikt. Holenmensen hadden immers enkel hun eigen lichaam om lengtes en afstanden te meten.
De film zoomt uit naar alternatieven. Zo liet iemand in Polen een stuk land na dat twee dagen kostte om om te ploegen: de tijd gaf de grootte aan. Pas toen er omheiningen kwamen, ontstond er behoefte aan een fysieke meetmethode. In een filmbeeld dat een 360-gradenperspectief suggereert, volgen we Delambre en Méchain, de twee Franse wetenschappers – mannen in achttiende-eeuws kostuum – die vanaf 1792 de lengte van de nulmeridiaan op het Franse territorium probeerden op te meten. Het kostte ze zes jaar, zo vertelt de commentaarstem. Voor de metingen hadden ze de hoge uitkijkposten nodig die op dat moment intensief gebruikt werden door militairen, het was politiek een onrustige tijd. De meetpraktijken werden met argwaan bekeken, Delambre en Méchain zouden spionnen zijn, ze werden gevangengenomen, werden ziek en braken botten tijdens hun lange reis, Méchain was bovendien overtuigd dat er een fout zat in zijn berekeningen. Toen hij in 1804 terugkeerde naar Spanje om zijn metingen over te doen, kreeg hij gele koorts en overleed.

De meter moest de eenheid zijn die universeel, voor ieder mens toegankelijk en democratisch was, en niet meer verwees naar een lichaamsdeel of ander specifiek voorwerp. De eenheid was voor iedereen te controleren, was het idee, het verwees immers naar verhoudingen in de aarde zelf, en die waren onveranderlijk. Toch maakten de Fransen een fysiek exemplaar van platinum – wellicht als reactie op het verkiezen tot internationale nulmeridiaan van de Britse nulmeridiaan van Greenwich in 1884 (pas in 1911 gingen de Fransen ook overstag). Toen het aardoppervlak toch niet zo stabiel bleek, werden er vanaf 1960 alsnog nieuwe definities gevonden. Sinds 1981 is de meter gebaseerd op een afstand die licht tijdens een zoveelste deel van een seconde aflegt in vacuüm. In de film vragen de filmmakers aan de Britse meetspecialisten hoe toegankelijk en controleerbaar de eenheid nu is. Want hoeveel mensen beschikken over een ruimte onder vacuüm?
In veel kunstwerken in de tentoonstelling ligt de nadruk op andere negatieve effecten van het idee dat alles op aarde meetbaar en classificeerbaar zou zijn. Dat gebeurt soms heel direct. Uriel Orlow maakte What Plants Were Called Before They Had a Name, waarbij de namen van inheemse planten in de talen van het gebied waar ze groeien te horen zijn. Erbij liggen in een boekenkast bloemengidsen ter inzage. Zo ligt er een heel recente Nieuwe plantengids voor onderweg, er ligt een album over bloemen van Jac. P. Thijsse en het boek Ons Suid-Afrikaanse plantegroei uit 1940, waarin de schrijver ‘ons zelf – diegene van ons wat blankes is’ gelijkstelt met geïmporteerde planten, die met de inheemse planten een rijk geheel vormen. In de korte film Linnaeus and the Terminator Seed van Pedro Neves Marques, gaat het over de seksuele stereotypen die de Zweedse botanicus in zijn botanische ordeningssysteem verwerkte. De camera zoomt eerst in op prachtige details uit de tekeningen van planten uit de papieren van Linnaeus, even later maken die plaats voor de veel minder tot de verbeelding sprekende dna-profielen, tot in detail uitgetypt, van gewassen die met het oog op genetische modificatie gepatenteerd worden.
Dat een kunstwerk over de grillige kanten van de wetenschapsgeschiedenis niet per se een stortvloed aan gegevens nodig heeft is te zien in de film The Boat People van Tuan Andrew Nguyen, een poëtische sciencefictionfilm uit 2021. Vijf kinderen zijn de laatste overlevenden op aarde. Ze varen rond en stranden op een eiland op de Filippijnen waar ze door mos en natuur overgroeide monumenten aantreffen. Het enige meisje gaat in een existentieel gesprek met een fragment van een van de beelden, een hoofd dat los op het strand ligt. De kinderen lopen tussendoor langs de monumenten die Vietnamese, Cambodjaanse en Laotiaanse vluchtelingen er oprichtten toen ze er in de jaren tachtig werden opgevangen voordat ze doorreisden naar elders, en slenteren door de musea waarin die geschiedenis wordt herdacht. De kinderen hebben zo hun eigen manier gevonden om om te gaan met die zware last.

Over de vraag over hoe het verder moet met ons, wij mensen en onze gretige blik op de wereld probeert een bescheiden tentoonstelling in Leeuwarden antwoord te geven. In het Fries Museum laat Katja Novitskova zien hoe de menselijke observatie- en classificatiedrang in de nieuwste technieken terugvalt in dezelfde patronen. Novitskova interesseert zich al sinds haar afstuderen aan het Amsterdamse Sandberginstituut in 2010 voor de manier waarop de wereld online verbeeld wordt. Ze maakte toen de Post-Internet Survival Guide, een fysiek boek waarmee mensen na het instorten van de huidige digitale wereld greep konden houden op hun omgeving. Voor het Estse paviljoen in de Biënnale van Venetië in 2017 maakte ze If Only You Could See What I’ve Seen with Your Eyes – de titel is een quote uit de sciencefictionklassieker Blade Runner – waarin ze de organismes van het internet tot sculpturen verhief.
Ook in Leeuwarden overheersen die in de online wereld opgedoken beelden en organismes. Aan de muren hangen beelden die foto’s lijken van wilde dieren. Het zijn screenshots van afbeeldingen die zijn gemaakt met behulp van de Cuddeback, een bewegingscamera die gebruikt wordt om wilde dieren te signaleren – het logo staat rechts onderin, langs de rechterkant van het tablet zijn nog de in- en uitzoomtekens te zien die blijkbaar op het computerscherm van de Cuddeback-gebruiker horen. Novitskova bekijkt de websites waarop gebruikers de algoritmes trainen in het herkennen van de dieren op de camera’s. Sommige beelden lijken op speciaal gemaakte foto’s, behalve dat ze bestaan uit grofkorrelige pixels. Door die afbeeldingen af te drukken op epoxyklei, en aan te vullen met tekeningen die doen denken aan prehistorische rotstekeningen, laat de kunstenaar de raakvlakken zien tussen twee werelden die voor de Verlichte mens onverenigbaar zal lijken. Zo veel verschillen die observaties niet, maakt Novitskova duidelijk: net als de Cro-magnonmens probeert het algoritme te begrijpen wat het waarneemt. Dat kan net zo goed kunst zijn als een olieverfschilderij van een hert.
Even verderop is een ruimte gevuld met uitvergrote afbeeldingen van wormen in verschillende kleuren en grote grijze eieren. Het zijn uitvergrotingen van de C.elegans, een wormpje van een millimeter groot dat net als het fruitvliegje een ‘modelorganisme’ wordt genoemd en vanwege de eenvoudige genetica en daarom veelgebruikt is in laboratoria. De worm is het eerste organisme dat volledig in kaart is gebracht. ‘Het museum is een soort grot van de huidige tijd’, stelt Novitskova in een video in de tentoonstelling. Een hoopvol perspectief voor de onderzoekers van de toekomst, met al deze rijke inventarisaties. Nu nog antwoord op de vraag of er dan überhaupt nog mensen zijn.
De tentoonstelling van Katja Novitskova is tot 3 september te zien in het Fries Museum, friesmuseum.nl. Het meten van de wereld is tot 14 mei te zien in Radius