Opnieuw gooit historicus Jonathan Israel een forse knuppel in het intellectuele hoenderhok. In zijn net verschenen boek over de Verlichting bedrijft hij een nieuwe vorm van geschiedschrijving, met aandacht voor de debatten en controverses uit de tijd zelf. Het levert een ongekend rijk boekwerk op waar zeker nog twee generaties mee toe kunnen, al was het maar vanwege de verbanden die Israel legt met de moderne westerse samenleving.
In 2001 verraste Jonathan Israel de republiek der letteren met zijn even magistrale als volumineuze Radical Enlightenment, een studie naar het ontstaan van de Verlichting. Vooral historici waren verbaasd, omdat Israel naam had gemaakt met boeken over de opkomst van de Republiek der Nederlanden als wereldmacht en de positie van joden in de vroegmoderne tijd. In 1995 leek hij met zijn vuistdikke The Dutch Republic: Its Rise, Greatness and Fall, 1477-1806 zijn opus magnum te hebben afgeleverd. En toen was er ineens dat dikke boek over de Verlichting.

In Radical Enlightenment gebruikte hij zijn enorme kennis van de culturele, intellectuele, politieke en sociaal-economische ontwikkelingen in de Nederlanden niet om het bestaande beeld van de Verlichting te nuanceren, maar om dit volledig op zijn kop te zetten. Nederland bleek ineens het epicentrum te zijn geweest van de intellectuele aardbeving die we de Verlichting noemen. Bovendien bleek die Verlichting niet een typisch achttiende-eeuws fenomeen, maar waren de belangrijkste denkbeelden al in de tweede helft van de zeventiende eeuw geformuleerd.

Nu was er de voorafgaande decennia al flink geknaagd aan het beeld van de Verlichting als een typisch Frans, achttiende-eeuws verschijnsel dat was gedomineerd door figuren als Voltaire, Rousseau en Diderot. Naast de beroemde philosophes werden ook denkers en wetenschappers als John Locke, Isaac Newton, Edward Gibbon, David Hume en Immanuel Kant in het zonnetje gezet. Vooral de betekenis van de Engelse en Schotse Verlichtingsdenkers werd benadrukt, zodat Voltaire op den duur werd gereduceerd tot een popularisator van denkbeelden die aan gene zijde van het Kanaal waren uitgedacht.

Historici als J.G.A. Pocock, die in 1999 de eerste twee delen van zijn indrukwekkende Barbarism and Religion had gepubliceerd, stelden dat er niet gesproken kon worden van één Verlichting. Volgens hen moest er een onderscheid worden gemaakt tussen de intellectuele ontwikkelingen in de diverse landen en moest er bovendien worden gekeken naar de wijze waarop Verlichtingsidealen doorwerkten in allerlei godsdienstige en levenbeschouwelijke stromingen. Zodoende spraken Pocock en de zijnen van Schotse, Engelse, Franse, Boheemse, joodse, arminiaanse, katholieke en vrijmetselaars-Verlichtingen. De Verlichting was niet langer synoniem met atheïsme, maar er werd vooral veel aandacht besteed aan denkers die hadden getracht rede en geloof met elkaar te verzoenen.

Met zijn Radical Enlightenment gooide Israel een forse knuppel in dit intellectuele hoenderhok. Volgens hem is het onzin om te spreken van een ‘familie van Verlichtingen’, die allemaal op enkele punten van elkaar verschillen en die een specifiek nationaal of religieus karakter hebben. Israel stelt dat de Verlichting vanaf het begin was gesplitst in twee, fundamenteel tegengestelde stromingen. De Radicale Verlichting ontstond toen Spinoza en enkele andere Nederlanders de mathematisch-rationalistische methode van Descartes toepasten op alle terreinen, iets waar de grote Franse filosoof zelf voor was teruggeschrokken. Het dualisme van Descartes werd door Spinoza en andere radicale denkers omgevormd tot een filosofisch monisme, waarin de waarheid alleen door de rede achterhaald kon worden.

Hiertegenover stonden verschillende varianten van de Gematigde Verlichting, die alle probeerden rede en geloof met elkaar te verzoenen. Voorbeelden hiervan zijn het empirisme van Locke, Leibniz’ monadenleer, het occasionalisme van Malebranche, de newtoniaanse fysico-theologie en het vooral in Duitsland en Zweden invloedrijke wolffianisme.

Anders dan heel lang werd aangenomen, had het ‘spinozisme’, dat niet altijd identiek was met de filosofie van Spinoza maar dikwijls werd gebruikt als synoniem voor alle varianten van materialisme en atheïsme, zich als een olievlek verbreid. Dit radicale wereldbeeld legde de nadruk op waarden als individuele vrijheid, volledige tolerantie, vrijheid van gedachte en meningsuiting, seksuele en raciale gelijkheid en het idee van de rechtsstaat. Het werd dan ook fel bestreden door wereldlijke en geestelijke autoriteiten. Op intellectueel terrein werd deze subversieve filosofie aangevallen door vertegenwoordigers van de Gematigde Verlichting en door auteurs die er niet op uit waren rede en geloof met elkaar te verzoenen, maar die in het geloof de enige bron van waarheid zagen. Deze stroming wordt door Israel aangeduid als de Contra-Verlichting.

In Radical Enlightenment concentreerde Israel zich vooral op de betekenis van Spinoza en de verspreiding van diens denkbeelden. In zijn nieuwe, wederom vuistdikke boek Enlightenment Contested: Philosophy, Modernity, and the Emancipation of Man 1670-1752 kijkt hij vooral naar de reacties die de Radicale Verlichting opriep en naar de vele intellectuele controverses waarin het conflict tussen rede en geloof werd uitgevochten. Dit deel loopt tot aan de debatten over Montesquieu’s De l’Esprit des Lois en de eerste delen van de Encyclopédie van Diderot en d’Alembert. In een volgend deel zal hij de ontwikkelingen gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw in kaart brengen.

Volgens Israel zijn rede en geloof onmogelijk met elkaar te verzoenen, waardoor de Radicale Verlichting intellectueel veel consistenter en coherenter is dan de gematigde stroming. Bovendien zijn de waarden waar onze liberale westerse samenleving zich op beroept afkomstig uit de Radicale Verlichting. In een uitgebreid hoofdstuk gaat Israel bijvoorbeeld in op het grote verschil tussen Spinoza’s idee van tolerantie en dat van Locke. Hoewel de vertegenwoordigers van de Gematigde Verlichting op sommige terreinen, zeker waar het de theologie betrof, revolutionairen waren, waren zij in politiek opzicht vaak uitgesproken conservatief. Ook waren de, onderling sterk verdeelde, gematigde Verlichtingsdenkers veel kwetsbaarder voor aanvallen van de orthodox-religieuze Contra-Verlichting. Dogmatische katholieken en protestanten wilden immers niets weten van een verzoening tussen geloof en rede. Met ongekende felheid en scherpzinnigheid ondermijnden zij de wankele intellectuele basis van de Gematigde Verlichting. In deze strijd was de Radicale Verlichting de lachende derde. Overigens maakte ook een radicale Verlichtingsdenker als de in Rotterdam werkzame Pierre Bayle gebruik van de intellectuele inconsistentie van de Gematigde Verlichting, door net te doen alsof hij haar standpunten vanuit een orthodox protestants standpunt bestreed.

De Gematigde Verlichting werd gesteund door allerlei naar modernisering strevende vorsten, hoge geestelijken en aristocraten en genoot in kringen van de opkomende burgerij groot aanzien. In intellectueel opzicht werd de strijd echter verloren. Na 1700 had het zwaartepunt van de Verlichting als geheel zich verplaatst van de Republiek der Nederlanden naar Frankrijk, en vanaf plusminus 1745 was het de Radicale Verlichting die daar de toon aangaf. Hoe in Frankrijk vervolgens het geestelijk klimaat werd geschapen waarin de Franse Revolutie kon losbarsten, zal Israel dus pas in zijn volgende boek beschrijven.

Dat hij in dit boek een link legt tussen de ideeën van de Radicale Verlichting en de Franse Revolutie is trouwens ook opmerkelijk. Het is namelijk een visie die lange tijd heeft gegolden als een hopeloos achterhaalde, zich niet om de maatschappelijke context bekommerende vorm van ideeëngeschiedenis. De nadruk op oorspronkelijke denkers en een canon van belangrijke boeken heeft vooral na 1960 plaatsgemaakt voor verschillende andere benaderingen, waarin vooral de maatschappelijke, sociaal-economische en culturele ontwikkelingen een rol speelden. Vooral sociaal- en economisch-historici hebben betoogd dat de Franse Revolutie het gevolg was van allerlei structuurveranderingen in de Franse samenleving en dat filosofische ideeën een volstrekt ondergeschikte rol speelden. Hoewel Israel het belang van de ontwikkelingen in de maatschappij zeker niet ontkent, wijst hij er wel op dat de sociale verhoudingen in 1789 niet zo heel veel verschilden van die rond 1650, dus dat die nooit de enige oorzaak kunnen vormen.

Ook gaat Israel in op de verschillende vormen van intellectuele geschiedenis die zich de laatste veertig jaar hebben ontwikkeld, zoals de zogenaamde diffusionistische school, die zich vooral richtte op de wijze waarop ideeën zich verbreidden. Van deze benadering is Robert Darnton een prominente vertegenwoordiger. Ook het werk van de Cambridge School van mensen als Quentin Skinner, Pocock en Richard Tuck neemt hij onder de loep. Hun nadruk op de tekstuele en linguïstische context van ideeën, waarbij de tijdens de Renaissance herontdekte klassieke retorica een grote rol speelde, heeft de intellectuele geschiedschrijving zeker verrijkt, wat ook geldt voor de vooral in Duitsland ontwikkelde Begriffsgeschichte van onder anderen Reinhart Kosseleck.

Toch kleven aan al deze benaderingen nadelen, die Israel probeert tegen te gaan met een nieuwe vorm van intellectuele geschiedenis. Hierin staat een dialectische wisselwerking tussen ideeën en de sociale realiteit centraal en ligt de nadruk minder op denkers en theorieën dan op het denken en de gevoerde debatten. Israel noemt dit de controversialistische benadering. Door de debatten over boeken en ideeën te bestuderen, waarbij ook gekeken wordt naar de opvattingen van mensen die het wellicht maar ten dele hebben begrepen en naar de opzettelijke vertekeningen van denkbeelden door tegenstanders, krijg je een veel beter zicht op wat op een bepaald moment representatief was. Zo wordt tegenwoordig Hume gezien als een enorm belangrijke Verlichtingsdenker, terwijl hij vóór 1752 in de controverses op het Europese vasteland nauwelijks genoemd wordt.

Doordat Israel vele honderden publicaties uit de zeventiende en achttiende eeuw, geschreven in een groot aantal talen, heeft bestudeerd, is hij in staat om dergelijke debatten heel nauwkeurig te reconstrueren. Dat lijkt op het eerste gezicht een nogal antiquarische bezigheid, maar omdat hij met zijn onderscheid tussen de Radicale en de Gematigde Verlichting een vrij dwingend kader heeft geformuleerd, ontstaat een helder en tot op grote hoogte overtuigend beeld.

Israels boek is echter niet alleen in methodologisch opzicht van groot belang, het geeft ook een zeer geprononceerde visie op de Verlichting en op het wezen van onze moderne samenleving. Dit leidt soms tot een wat triomfalistische houding, bijvoorbeeld daar waar hij de juistheid van de radicale Verlichtingswaarden afleidt uit het feit dat ze steeds verder zijn verbreid. Hoewel ze nergens, zeker in de Verenigde Staten niet, volledig zijn gerealiseerd, vormen ze na 1945 wel de officiële ideologie van de westerse wereld en hebben ze het nationalisme, racisme, kolonialisme en marxisme verslagen. Wat hij hierbij uit het oog verliest, is dat bijvoorbeeld het marxisme in belangrijke mate voortkwam uit de Verlichting, terwijl ook de relatie tussen Verlichting en kolonialisme niet geheel eenduidig was.

Binnen de Verlichting is voor hem de radicale variant de enig relevante stroming en heeft de Gematigde Verlichting niet veel meer dan een achterhoedegevecht geleverd, dat gezien de onverzoenbare tegenstelling tussen rede en geloof nooit gewonnen kon worden. Hoewel hij erop wijst dat Spinoza en Bayle niet tegen de godsdienst waren, omdat die minder ontwikkelde mensen leerde hoe ze deugdzaam moesten leven, is het duidelijk dat voor Israel Verlichting, moderniteit en secularisering samenvallen. Om ‘modern’ te worden, moet iedereen door de Verlichting heen.

Op dit zelfverzekerde, in de ogen van sommigen wellicht zelfgenoegzame standpunt zal ongetwijfeld kritiek blijven komen. Wat in Enlightenment Contested echter opvalt, is dat het lijkt alsof Israel zich rekenschap heeft gegeven van een deel van de kritiek die op zijn vorige boek is geleverd. Zo werd hem verweten dat hij met Radical Enlightenment een uiterst polemisch boek had afgeleverd, terwijl hij niet met de vertegenwoordigers van andere visies in debat ging. In dit boek gebeurt dat meer, al krijg je als lezer soms de indruk dat Israel door zijn enorme kennis van de primaire bronnen vaak met enig dédain naar de secundaire literatuur kijkt. Een ander punt van kritiek was dat hij de betekenis van Spinoza overdreef door het belang van andere radicale filosofen te bagatelliseren. In dit deel krijgt met name de Engelse filosoof Thomas Hobbes, die het denken van Spinoza aantoonbaar heeft beïnvloed, aanzienlijk meer krediet.

Uiteraard zal er op dit boek ook detailkritiek komen, maar dat doet niets af aan het feit dat Enlightenment Contested een enorm uitdagend en ongekend rijk boek is, waar zeker nog twee generaties historici en filosofen mee aan de slag kunnen. Wie wil aantonen dat Israel het bij het verkeerde eind heeft en dat hij vooral de gematigde representanten van de Verlichting te kort doet, zal er nog een hele kluif aan hebben om zijn model van de twee fundamenteel tegengestelde Verlichtingen te bestrijden. Ondertussen is het boek een ware Fundgrube voor wie zich verdiept in de intellectuele geschiedenis van de vroegmoderne tijd en zal het menige onderzoeker stimuleren bepaalde figuren of controverses nader te onderzoeken. Maar ook voor degenen die deelnemen aan het publieke debat over de aard en het wezen van onze in hevige beroering verkerende westerse samenleving is het een onmisbaar boek. Niemand die in ernst het woord Verlichting op papier zet, kan het zich veroorloven de boeken van Israel ongelezen te laten.