Herman Pleij heeft hem zelfs uitgeroepen tot de ideologische grondlegger van het poldermodel. Daarnaast wordt Erasmus de laatste jaren ook vaak afgeschilderd als de eerste moderne auteur, als het prototype van de man of letters die door behendig netwerken en uitgekiende zelfpromotie een onafhankelijke positie als intellectueel verwierf en van zijn pen kon leven.

Wat bij dit alles echter vaak vergeten wordt, is dat Erasmus vóór alles theoloog was, en zichzelf ook als zodanig beschouwde. Hij schreef weliswaar allerlei boeken ten behoeve van de studie van het Latijn – zoals de Colloquia (deel 1 van het Verzameld werk) en de Adagia (deel 5) – en populaire verhandelingen als Lof der zotheid, maar zelf vond hij zijn theologische werk veel belangrijker. Niet alleen publiceerde hij becommentarieerde edities van het werk van kerkvaders als Hiëronymus, Augustinus, Ciprianus en Origenes, maar ook zette hij een groot project op om het Nieuwe Testament toegankelijker te maken. Hij bezorgde een meer betrouwbare editie van het Griekse origineel, schreef een becommentarieerde Latijnse vertaling hiervan, en publiceerde boeken waarin deze bijbelboeken werden naverteld.

Als theoloog zwom Erasmus niet braaf mee met de godgeleerde hoofdstroom, maar keerde hij zich tegen de zogenoemde scholastiek, die in het werk van Thomas van Aquino (1225-1274) haar hoogtepunt had bereikt en het geloof op een sterk intellectualistische wijze benaderde. De scholastici probeerden met behulp van de aristotelische logica de christelijke geloofswaarheden ‘wetenschappelijk’ te bewijzen en gingen hierbij zo spitsvondig te werk dat de modale gelovige er niets van snapte, terwijl men het ook onderling vaak oneens was en met het schuim om de mond polemiseerde. In het voorwoord van het Handboek van de christensoldaat (1518) – waarmee deel 6 opent – vroeg Erasmus zich af hoe men na de komende oorlog tegen de Turken dacht de verliezers (‘het lijkt me dat we ze niet tot de laatste man zullen afslachten’) zo ver te krijgen dat ze zich tot het christendom zouden bekeren. Niet alleen de misstanden in de katholieke kerk (de ‘hebzucht’, ‘geilheid’ en ‘wreedheid’ van veel kerkleiders) vormden hierbij een obstakel, maar ook de dorre, formalistische en ruzieachtige opstelling van de scholastici, waardoor het leek of Christus niet de liefderijke zoon van God maar een ‘humeurige demon’ was.

Men moest terug naar een tijd toen de kerk nog niet gecorrumpeerd was door hebzucht en machtswellust

In de theologie van Erasmus draaide alles om de philosophia Christi, de ‘filosofie van Christus’, waarbij het niet ging om een dorre, theoretische wijsbegeerte, maar om een praktische ethica die gebaseerd was op de navolging van Christus en het betrachten van naastenliefde. Erasmus kwam duidelijk voort uit de Noord-Nederlandse traditie van de ‘Moderne Devotie’, waarvan Thomas a Kempis’ De imitatione Christi de klassieke tekst was. Deze beweging, waarin leken een even belangrijke rol konden spelen als geestelijken, streefde naar een vernieuwing van de katholieke kerk door middel van een verinnerlijkte vroomheid en praktische naastenliefde. De aanhangers van de Moderne Devotie zochten naar mystiek die ze niet vonden in de officiële kerk, waar alleen formele regels, hiërarchie en pracht en praal leken te tellen.

Een dergelijke houding kan gemakkelijk leiden tot obscurantisme en anti-intellectualisme, maar dat hier bij Erasmus geen sprake van was kwam doordat hij tegelijkertijd in een andere traditie stond, namelijk die van het humanisme, dat zich vanaf de dertiende eeuw in Italië had ontwikkeld. Een van Erasmus’ bezwaren tegen de scholastici was dat zij zich baseerden op zwaar gecorrumpeerde teksten en dat het Evangelie volledig was overwoekerd door talloze commentaren, die niet zelden gebaseerd waren op slecht begrepen of verkeerd vertaalde bijbelteksten. Vandaar dat hij erop hamerde dat kinderen goed onderwijs kregen – wat betekende dat ze vertrouwd moesten worden met de literatuur van de klassieke Oudheid – zodat ze later de kerkvaders en vroege theologen konden lezen. Men moest terug naar de bronnen, terug naar een tijd toen de kerk nog niet gecorrumpeerd was door hebzucht en machtswellust.

Het zal niet verbazen dat Erasmus door orthodoxe theologen uit de scholastieke traditie al spoedig van ketterij werd beschuldigd. Ze beweerden zelfs dat Luther slechts het ei uitbroedde dat Erasmus had gelegd. Hoewel Erasmus Luthers streven om de kerk te zuiveren sympathiek vond, hield hij zich toch op afstand. Vaak wordt Erasmus verweten dat hij te laf was, en te veel belang had bij het in stand houden van de katholieke kerk, om zich aan te sluiten bij de Reformatie, maar hij had vooral grote theologische bezwaren tegen Luther. Volgens Luther waren alle mensen door hun zondigheid verdoemd, maar zouden enkelen door Gods genade worden gered, terwijl Erasmus van mening was dat alleen zij verdoemd waren die Gods barmhartigheid en genade afwezen. Uit in dit deel opgenomen teksten als Gods onmetelijke barmhartigheid en Gesprek of verzameling gesprekken over de vrije wilskeuze blijkt hoe sterk het mens- en Godsbeeld van Erasmus verschilde van dat van Luther. Het gebrek aan menselijkheid, verdraagzaamheid en intellectuele openheid dat hij veel kerkleiders en orthodoxe theologen verweet, ontwaarde hij ook bij Luther, die als een razende reageerde op de kritiek van Erasmus.

In Het herstel van de eenheid van de kerk gaf hij toe dat er veel misstanden waren, maar dat was nog geen reden het hele bouwwerk maar meteen te slopen. In plaats van het theologisch geweld van Luther en het benadrukken van verschillen was er veel meer behoefte aan oprechte vroomheid en praktische naastenliefde, aan een werkelijke christelijke gemeenschap. Het was een boodschap die fundamentalisten binnen en buiten de katholieke kerk niet wilden horen.


Beeld: Portret van Erasmus van Rotterdam, Anthony van Dyck, naar een schilderij van Hans Holbein (II), 1630-1632, gravure. Foto Rijksmuseum