Aan één kant zou je kunnen zeggen: moeilijk voor te stellen dat deze aimabele, en toch wel tamelijk bejaard en bedaard ogende heer, ten tijde van dit feestelijke interview ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag, er een geheime gepassioneerde relatie op na hield met een van de destijds meest gevreesde columnisten van Nederland.

Aan de andere kant: waarom niet, ik bedoel: waarom is het moeilijk voor te stellen? Niets menselijks is ons vreemd, en dat houdt niet op als je een zekere leeftijd bereikt, of een bepaalde reputatie geniet.

U moet u voorstellen: Simon Carmiggelt en Renate Rubinstein waren in zekere zin wereldberoemd in Nederland. Als ik voor nu een equivalent zou moeten bedenken, zou het zoiets zijn als een geheime alliantie tussen Theodor Holman en Sylvia Witteman. Met dien verstande dat Holman prat gaat op een levenlang hoeren en snoeren (ik heb de uitdrukking nog even opgezocht voor vanavond: hij loopt bij hoeren en snoeren, dat betekent: hij komt op plaatsen waar hij beter niet kan komen), en Witteman idem dito, zij het dat zij de meest getrouwde vrouw van Nederland is, zoals Carmiggelt dus de meest getrouwde man van Nederland was. Met zijn Tiny.

Arme Tiny.

Veertig jaar lang volgens Annie MG Schmidt uitgebuit en onderdrukt. Annie MG Schmidt was natuurlijk ook een beetje een vals loeder. Want wat schrijft ze hem in deze brief, geopenbaard aan gans het televisiekijkend volk - en in 1978 keek iedereen naar dezelfde zender - : je hebt Tiny misbruikt in je stukjes. Een overzichtelijke aanklacht, een aanklacht die uiteindelijk altijd richting de columnist gaat die rapporteert over zijn dagelijkse handel en wandel, intimiteiten uit huiselijke kring opdist.

En dan komt er een gek geniepig zinnetje: ‘er zijn nog andere verhalen, maar die bewaar ik voor het blad Privé.’

Annie MG Schmidt wist natuurlijk van de hoed en de rand. Zij was met beiden innig bevriend, hoe moeilijk ik het ook voorstelbaar vind dat zij en Renate Rubinstein goed met elkaar konden opschieten. Groter verschil in temperament lijkt me bijna niet mogelijk, Rubinstein in een permanente staat van oververhitting, Schmidt de relativiteitstheorie zelve. Maar ook weer aan de andere kant: in de relatief rustige aard van zowel Carmiggelt als Schmidt zocht Rubinstein waarschijnlijk juist beschutting. Zo is het in ieder geval zoals ze het zelf graag voorstelde: Simon Carmiggelt en Annie MG Schmidt waren haar gedroomde ouders. Dat ze dan met haar vader een liefdesrelatie begon…

Zoals zij het beschrijft, was het voor haar ook een onverwacht iets. Mijn beter ik. Met als ondertitel Herinneringen aan Simon Carmiggelt, verscheen in 1991. Postuum. Renate Rubinstein was het jaar ervoor overleden. Carmiggelt drie jaar dáár weer voor. Zijn overlijden is het beginpunt als zij haar herinneringen aan hem vastlegt. Dit schrijft ze in wat later de inleiding tot haar boek zou zijn:

‘Sinds zijn dood, een week geleden, ben ik in gedachten constant bij hem, net als in de eerste vier of vijf jaar van onze, hoe zeg je het, verhouding, verbintenis, affaire, laat ik het woord maar noemen: liefde. Mijn laatste grote liefde en de zijne ook.’

Ze schrijft iets verderop dat ze om zichzelf te troosten en hem de eer te doen waar een weduwe voor is, dat ze een monumentje voor hem zal bouwen.

Een monumentje.

Het is een mooi woord voor het ambivalente document dat zich onder haar handen vormt. Kijk, inmiddels zijn we vijfentwintig jaar verder. De hoofdrolspelers zijn dood, niet vergeten, maar wel dood. Maar er zijn ook nog nazaten, van beide kanten, en zeker van de kant van Carmiggelt kregen die een pijnlijke geschiedenis te horen van hun vader/grootvader. Ze kregen een onvermoede kant van hem te zien, waarvan je je kunt afvragen of hij die zelf ooit aan hun had willen laten zien.

Kijk je met die ogen naar Mijn beter ik, dan kun je je afvragen: waarom. Kijk je naar het oeuvre van Renate Rubinstein, dan weet je: dit is de consequentie van haar schrijverschap. We hadden dit boek niet willen missen. Ik vind het uiteindelijk een van de hoogtepunten in de Nederlandse literatuur, en naarmate de tijd verstrijkt, en de aanvankelijke boosheid van de mensen die er persoonlijk bij betrokken waren luwt, kan het misschien meer en meer worden gezien voor wat het óók is, los van de bekendheid van de hoofdrolspelers: een liefdesroman die zich moeiteloos laat canoniseren als een vaderlandse Abelard ét Heloïse.

We gaan even terug in de tijd, om de ontsteltenis die ontstond toen dit boek opeens tevoorschijn kwam uit de nalatenschap van Renate Rubinstein, te kunnen navoelen. Hanneke Groenteman had een cultureel televisieprogramma op de zondagmiddag, De plantage. Zij nodigde ter nagedachtenis van Simon Carmiggelt een aantal vrienden van hem uit. Jeanne Roos was er, oud-Parooljournaliste, Carmiggelt-verzamelaar Pierre Roth en een van de oudste vrienden, ook journalist, Wim van Norden. Hot issue was: wordt Carmiggelt nog gelezen? Let wel, dit speelt zich af in 1997, het boek was dus al een paar jaar oud. Toch kwam het gesprek al gauw op háár, de heks die het beeld van de meest getrouwde man van Nederland postuum voorgoed wist bij te stellen.

Presentatrice Hanneke Groenteman had het over de schok ‘dat hij niet helemaal de family man was die wij dachten’.

Waarop Jeanne Roos, vriendin van het eerste uur, riposteerde: ‘Hij wás die family man. Hij zou Tiny nooit in de steek hebben gelaten, maar dan ook nooit. Hij zal wel eens meer naast de pot gepiest hebben. Alle mannen die ik heb gekend, hebben dat gedaan. Dus waarom niet Simon?’

Gelach in de zaal.

Hanneke Groenteman hield vol: 'Waren jullie geschokt? Waren jullie kwaad?’

Pierre Roth mompelde dat Renate Rubinstein dat boek had geschreven en dat het ook maar haar visie was.

Kijk je naar het oeuvre van Renate Rubinstein, dan weet je: dit is de consequentie van haar schrijverschap. We hadden dit boek niet willen missen.

'Nouuu’, zei Groenteman. 'Het is niet alleen een visie.’

Roth: 'Waarom nemen we dat nou meteen zo zwaar? Het is háár interpretatie. Als een man haar gezegd heeft: “Ik vind jou wel aardig”, dan wil dat nog niet meteen zeggen dat hij daar een intieme relatie mee heeft gehad!’

Alom geloei.

'Dit is verblinde liefde’, stelde Groenteman vast.

Waarop Wim van Norden, oudste vriend, met zachte stem het woord nam: 'Voor mij was het een verbijsterende mededeling dat hij lange tijd een zeer intieme relatie had gehad. De letterlijke citaten van hele liefdesbrieven… Voor mij was dat volkomen vreemd. En natuurlijk was ik vooral in mijn kuif gepikt dat ik als een van zijn goede vrienden van niks wist. Er zat een onwaarachtigheidselement in en dat gaf een deuk in de integriteitsopvatting van hem als mens. Dat hij in staat was geweest zo lang een sluw spel van huwelijksbedrog te spelen. Dat vond ik wel moeilijk.’

Opeens lag daar de naakte waarheid: Simon Carmiggelt, die onschuldige droefgeestige man die iedereen persoonlijk leek te kennen, van haver tot gort, had zo zijn eigen besognes waar zelfs 'een van zijn goede vrienden’ het fijne niet van wist.

Carmiggelts latere biograaf, Henk van Gelder, maakte van Renate Rubinstein een voetnoot in zijn bestaan. Hij schrijft, in de biografie die in 1999 verscheen: 'In de kus die hij haar bij het afscheid gaf, zag zij een liefdesverklaring.’ En alleen omdat zij er toevallig een boek over schreef, groeide het uit tot iets groters in de verbeelding van de achterblijvers. De biografie van Van Gelder is wat dat betreft te lezen als een rehabilitatie van de echtgenote, zonder wie Carmiggelt onder de tapkast was blijven liggen en na de oorlog tot niet veel meer was gekomen. Tiny was de sterke vrouw, die niet te beroerd was om mee te drinken, maar op gezette tijden ingreep. 'En nu d'r uit allemaal!’ Het is het beeld van de schrijversvrouw die haar man het zetje geeft, dat ook al door Annie MG Schmidt net in haar brief werd opgeroepen.

Aan een nadere beschouwing van het sfinxachtige karakter van Carmiggelt heeft zijn biograaf zich niet gewaagd. Carmiggelt poseerde als publiek bezit, wist veel mensen het gevoel te geven dat zij zijn speciale vriend of vriendin waren, maar was in feite niet vertrouwelijk met iemand. Niet met zijn vrouw, niet met zijn vrienden. 'Simon was een afstandelijke man, dat zal iedereen beamen’, zo vertelde Annie MG Schmidt over hem. Een tijdlang toerde zij met hem door het land om gezamenlijk op te treden met gesproken cursiefjes. 'Ik kon heel goed met hem overweg, maar er was nooit iets van vertrouwelijkheid.’

Carmiggelt en Schmidt lijken op het eerste oog verwante geesten van wie je je afvraagt waarom zíj niet die verhouding met elkaar hadden. Beiden hadden het absolute gehoor voor klein leed en dagelijks getob en vertaalden dat in lichtvoetige 'stukkies’. Beiden bliezen het gewone Nederlands een oorspronkelijk en fris leven in. Beiden beschikten over die zeldzame mengeling van milde spotlust, zacht venijn en persoonlijke ootmoed. Beiden gedijden bij het werken in opdracht. 'Inktbeambte’ noemde Annie M.G. Schmidt zichzelf. 'Omdat een loopjongen het ’s ochtends komt halen’, antwoordde Carmiggelt toen hem werd gevraagd naar de drijfveren van zijn schrijverschap.

Maar beiden trouwden hun beul, in plaats van hun evenknie. De scheppende geest moet kunnen waaien, maar heeft kennelijk ook behoefte aan beknotting. Tiny gooide Simons pick-up het raam uit toen zijn nachtelijke gezwijmel bij Sarah Vaughan haar teveel werd. De echtgenoot van Schmidt zorgde ervoor dat ze zo ver mogelijk van haar Amsterdamse vrienden terechtkwam. Zijn strenge oordeel over haar werk had ze nodig, vertelde ze destijds aan Emma Brunt in een aangrijpend gesprek over jaloezie: 'Het is goed als iemand je zo nu en dan wijst op de vluchtigheid van wat je doet en een bepaalde norm handhaaft. Wat je nu doet is onzin. Rotzooi. Daar was ik blij mee.’

Carmiggelt en Schmidt waren niet meer dan bevriende collega’s, en zelfs dat niet heel erg. Voor Annie was Simon 'iemand die een wolk heeft, een prima wolk’. Ze gaf toe er weliswaar zelf ook een te hebben, maar dan eentje die niet waterdicht was. 'Er is makkelijk doorheen te stoten en dan sta ik weerloos.’ En op de schouders van Simon viel niet echt uit te huilen. 'Nee, hij is aardig, maar hij hield zijn wolk bij mij ook altijd aan.’

Carmiggelt en Schmidt leken op elkaar in de mate waarin ze secundair reageerden op de wereld om hen heen. Weinig kon hen echt driftig krijgen, of het moest iets met de oorlog van doen hebben in het geval van Carmiggelt, of met de uitvoering van haar teksten in het theater in het geval van Schmidt. Verder vonden ze dat eigenlijk iedereen gelijk had. Het is dan ook opmerkelijk, maar niet onbegrijpelijk, dat ze allebei in de ban raakten van Renate Rubinstein, die vond dat zijzelf vooral gelijk had en daaraan ook hartstochtelijk uiting gaf. Carmiggelt viel op haar intelligentie en schoonheid, Schmidt bewonderde haar vanwege haar uitgesprokenheid en haar lef. Carmiggelt slikte zijn afkeer van Weinreb voor haar in. Schmidt werd op haar verzoek, geheel tegen eigen natuur in, lijstduwster van De Groenen. 'De lamme en de blinde’, zo noemden ze zichzelf grinnikend als ze samen uitgingen, schreef Annie M.G. Schmidt in haar herdenkingsartikel 'Renate’ in Vrij Nederland. Ze beschrijft hierin de onvermoeibare weigering van Rubinstein om mee te huilen met de wolven in welk bos ook. Maar ook dat ze tegen haar had gezegd: 'Het uitvechten van je persoonlijke rellen… dat keuren Simon en ik af.’

Of Annie MG Schmidt ook dit laatste boek heeft afgekeurd, geen idee.

Aan Simon Carmiggelt kleeft de bedaardheid die iemand als Renate Rubinstein ten enen male vreemd was. In haar monumentje voor hem ontdoet ze hem een beetje van die bedaardheid, maakt ze van hem een aantrekkelijk personage, een verliefde man, die altijd lieve leuke kaartjes stuurt, waar dan ook vandaan, in alles een mooi cadeautje voor haar ziet. In Mijn beter ik krijgen we een Carmiggelt voorgetoverd die ervan houdt Rubinsteins haren te kammen, eindeloos met haar te zoenen, en naakt in haar huis rond te lopen. Gedurende zo’n tien jaar bezoekt hij haar iedere week, zit hij trouw op een bankje voor haar huis te wachten. Dankzij hem vindt ze de moed om te schrijven over haar echtscheiding. Dankzij hem schrijft ze over haar ziekte. Met hem aan haar zijde is ze immers niet meer zielig, en niet meer de verlaten vrouw. In Niets te verliezen en toch bang, het ongekend openhartige echtscheidingsdocument dat in 1978 verscheen, rept ze van ‘de getrouwde minnaar’ van wie ze naar eigen zeggen ‘nog niet zo erg veel hield’, maar die ze toch zou missen als hij opstapte.

Zoals wel vaker in het werk van Rubinstein, of eigenlijk moet ik zeggen: altijd – is dat het ook waarom je geen enkel stukje van haar schouderophalend kunt lezen – is er iets dat schuurt in Mijn beter ik. Het dient zich aan als een heel onmiddellijk en intiem verslag van een buitengewone liefde, waarop diegene die daar verslag van doet duidelijk trots is. ‘Eindelijk had ik een man die van mij hield en die toch mijn meerdere was in talent en ervaring.’

Ze krijgt er geen genoeg van om te laten weten hoezeer hij aan haar denkt, ook als hij op vakantie is met zijn vrouw, of feestjes heeft in de familiekring. De trots vermengt zich met onmiskenbare triomf. De officiële echtgenote mag zin fysieke aanwezigheid hebben, zij beheerst zijn gedachten. Hij is verliefd op haar, bewondert haar, moedigt haar aan, doet haar haar ziekte vergeten, ze is veilig bij hem. Al die kattebelletjes van hem die staan afgedrukt in het boek, ze zijn lief, ontroerend, intiem, niet voor derden bestemd zou je zeggen. Zij is zijn ‘liefste lieveling’, die hij vanaf zijn vakantieadres in Nice laat weten dat hij als een verliefde man over straat loopt, denkend aan en verlangend naar haar.

De ondertoon van triomf maakte mensen destijds des te bozer, afgezien van het feit dat hun beeld van een geliefde schrijver moest worden bijgesteld. Bij herlezing kun je ook iets anders proeven: een verdrietiger toon van eenzaamheid, verlatingsangst en spijt. De liefde voor Carmiggelt boorde haar diepste laag aan, schreef ze zelf, die verbonden was met haar vermoorde vader.

De publicatie van Mijn beter ik had een ontwrichtende werking, met lange na-ijleffecten. Mensen betwijfelden hoe écht de liefde was geweest, betwijfelden haar inschattingsvermogen, haar verstand zelfs. Haar werd verweten dat haar geldingsdrang nog tot over haar graf reikte, dat ze obsessief was, vals, vrouwelijk, gemeen, reikend naar het patent op ‘echte liefde’. Dat ze alsnog het bewijs wilde leveren dat er ook echt wel iemand was geweest die altijd bij haar had willen blijven. Bij deze heks.

Regelmatig herlees ik Mijn beter ik, Nee heb je, Niets te verliezen en toch bang, en de gebundelde columns van Renate Rubinstein. ‘Ik moet weer eerlijk worden,’ schreef ze in haar dagboek. Nu is eerlijkheid natuurlijk maar een betrekkelijk iets, en vaak niet meer dan een ergerlijk superieur excuus voor de zogenaamde waarheid. Rubinstein had echter wel haar schrijvende leven lang een uitzonderlijke drang tot onthullen, een verlangen anderen én zichzelf van hun maskers te ontdoen. Voor alles wat je van haar en haar schrijven kunt vinden, leverde ze met haar afwisselend warme, schrille, spottende en bange stem zelf de munitie aan. Voor Mijn beter ik, maar ook voor haar andere werk, geldt dat het er met de jaren alleen maar beter op wordt. Het is geen wedstrijd, maar je kunt je afvragen of dat ook voor de Kronkels van Carmiggelt geldt. Voor de columns van Tamar blijkt het niets uit te maken of zij schrijft over een inmiddels vast en zeker overleden poes, een dito staatsman of een lang vergeten televisie- programma. Haar zinnen, haar oordeel, haar geestigheid en scherpte blijven de lezer haar betoog binnenlokken en hem acuut betoveren.

Het is dus toch waar.

Heksen blijven drijven.