Ik probeerde een Engelse vriendin bij te praten over wat ooit de Nederlandse literatuur was. Mulisch, Reve, Hermans. ‘We call them the Big Three’, zei ik.

In het Engels klonk dat concept op een of andere manier nog onwaarschijnlijker.

‘The Big Three?’ vroeg ze. ‘Zoals je op safari the Big Five hebt?’

Ja, zei ik, we hadden eigenlijk op ze moeten jagen.

‘And I bet they were three male white cis-straights?’

‘Reve was gay! riep ik uit, dolblij dat ik iemand een vinkje kon ontnemen en zo de grote, gruwelijke, eeuwigdurende schaamte van privilege kon verminderen.

Dit is, overigens, een terugkerend grapje bij ons. Telkens als je een paar mannen ziet – een ingelijste foto van mijn opa met zijn twee broers, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, de met medailles behangen schaatsers in Peking, de stratenmakers hier tegenover op hun knieën – hard verzuchten: kijk ze staan, die gore, witte heteromannen met al hun privileges. En dan het liefst er nog bij op de grond spuwen.

‘What constitutes “Big”?’ vroeg de Engelse vriendin. Wat betekent ‘groot’? Ik moest aan Mulisch’ Logboek 1991-1992 denken, dat postuum werd uitgegeven; dagboekaantekeningen van de anderhalf jaar waarin hij De ontdekking van de hemel voltooide. Hij wordt telkens door talkshows gebeld om het over de Golfoorlog te hebben, wordt gestalkt door iemand die zijn gezicht wil beeldhouwen, dineert met ministers, ambassadeurs en leden van de koninklijke familie. Wanneer hij in New York een kleine beroerte heeft wordt hij verzorgd door een neuroloog; haar man is Nederlands, vertelt ze hem, en heeft al zijn boeken gelezen.

Zelf vatte Mulisch het al eens beroemd samen als: ‘Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertjelief aan.’ En of je nu van zijn boeken houdt of niet, hij heeft gelijk. Groot betekent nooit zozeer ‘goed’, want talent laat zich niet meten; bovenal slaat groot op de voetafdruk, de plek die iemand inneemt in een cultuur.

Zo probeerde ik het uit te leggen; de Grote Drie waren het Grootst omdat je in de tweede helft van de twintigste eeuw niet om ze heen kon. Ook als je nooit een boek van ze gelezen had, kende je toch hun namen.

‘Ik heb heimwee naar de tijd van de Grote Drie’, schreef Onno Blom anderhalf jaar terug in de Volkskrant. ‘Ik heb heimwee naar een tijd waarin schrijvers een hele denkwereld met zich meetorsten op hun nek zoals Atlas de aarde, (…). Schrijvers die over een mythische persoonlijkheid beschikten, wier biografie je meeleefde als je las. Waar is die tijd gebleven?’

De meeste schrijvers die ik kende reageerden op Bloms stuk met een ‘O.K. Boomer.’ Ik ging stilletjes De aanslag nog eens lezen.

Waren er dan geen vrouwelijke schrijvers? vroeg de Engelse vriendin.

Bruggetje naar Hella Haasse. Ik dacht: toch opmerkelijk dat Aleid Truijens, met haar Haasse-biografie Leven in de verbeelding, bedoeld of onbedoeld voor eens en altijd duidelijk maakt dat Haasse niet bij de Grote Drie hoorde. In de Volkskrant werd Truijens gevraagd naar de status van Haasse in de naoorlogse letteren. Dat ze niet tot de top werd gerekend, stak Truijens. Dat was een onrecht, vond ze: ‘Ze was ook minder geneigd om zichzelf als grootheid te verkopen. Die anderen hadden hun pr beter op orde.’

Dat voelt te zuinig: wanneer je Leven in de verbeelding leest, valt het inderdaad op wat een veelzijdig schrijfster Haasse was, wat een eigen, originele romans ze maakte. Maar wat overheerst is hoezeer ze voor alle grote maatschappelijke kwesties van haar tijd wegdook. Dat gaf ze zelf ook wel toe: doordat ze de jaren dertig en veertig had meegemaakt was ze ‘voorgoed huiverig gemaakt ten aanzien van massabewegingen’. Later zou ze in een interview zeggen: ‘Ik heb de neiging mijn evenwicht te bewaren. Ik heb de behoefte te nuanceren. Ik ben van nature niet geschikt me ergens bij aan te sluiten.’

Maar dat je je nergens bij aansluit, betekent nog niet dat je een eigen koers vaart. Soms sta je gewoon langs de oever wat te staan.

Terwijl andere schrijvers bevlogen de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog tot romanobject maakten, schreef Haasse nog eens over de Honderdjarige Oorlog. Toen studenten het Maagdenhuis innamen, brak zij een lans voor de hoogleraren; in de tijd van Dolle Mina schreef ze hemeltergend genuanceerde stukken over de positie van de vrouw; met seksuele bevrijding had ze niets; ze had heel eigen, vreemdsoortige, spirituele theorieën over Adolf Eichmann, maar vond die te ‘perfide’ om te publiceren, en schreef nog maar eens een enerzijds & anderzijds-stuk over het proces van de eeuw.

In Voer voor psychologen zei Mulisch: ‘Er bestaat geen literatuurgeschiedenis. Er bestaan enkele schrijvers.’ Wat een gesprek over de Grote Drie aantoont is dat literatuurgeschiedenis nooit genoeg is; het is eigenlijk mediageschiedenis. Wie zegt wat wanneer tegen wie. En Haasse zei graag niet zoveel.

Maar daar staat tegenover: de Haasse-biografie staat al weken op de bestellerslijst. Die van Mulisch is nog niet eens geschreven.