Voor m’n volgende goocheltruc ga ik in één hoed vier konijnen proppen, in de vorm van Isaiah Berlin, Winston Churchill, Pim Fortuyn en Mark Rutte.
Komt dat zien.
In de jaren tachtig van de vorige eeuw publiceerde de filosoof Isaiah Berlin niet zijn memoires, maar zijn ‘persoonlijke impressies’. Over de grote mannen en vrouwen die hij had gekend – onder meer Chaim Weizmann, Virginia Woolf, Ben Goerion en Anna Achmatova. En Winston Churchill, en dan specifiek de Winston Churchill van 1940.
Dat was de Churchill die, terwijl West-Europa in luttele weken door nazi-Duitsland onder de voet werd gelopen, het Engelse leger in paniek Duinkerken ontvluchtte en de Battle of Britain aanving, een serie speeches gaf die het Engelse volk oorlogsbereid maakte. Dit waren de bekende speeches met ‘I have nothing to offer but blood, toil, tears and sweat’, met ‘Never was so much owed by so many to so few’ en de ronkende opsomming ‘We shall fight on the beaches, we shall fight on the landing grounds, we shall fight in the fields and in the streets’, eindigend met ‘We shall never surrender’.
De waarde van die speeches is niet te overschatten. Talloze egodocumenten van tijdgenoten memoreren ze. De nazi’s stonden voor de deur, schreef wetenschapper/romancier C.P. Snow bijvoorbeeld terugblikkend, maar die speeches maakten hem ‘ronduit euforisch’.
Berlin zoomde in op Churchills taalgebruik, die niet zozeer upper class was, en zelfs niet Victoriaans. Het taalgebruik was eerder zeventiende- of achttiende-eeuws, en had een bepaalde opzwepende, formele stijl die niemand nog sprak. Churchills taal was een soort Gothic Revival, schreef Berlin, een bewust theaterstuk. Maar daardoor werkte het. Er zijn mensen die pas hun moed ontdekken als ze een uniform aantrekken, of als ze het gevoel hebben een rol te spelen, schreef Berlin, zoals er veel mensen zijn die pas tot leven komen als ze een toneel op stappen. Juist door van de wereld een theater te maken, kon hij iets over de wereld laten zien, en voelen, wat hem anders niet gelukt was.
Theater. Twintig jaar na zijn dood hangt dat woord nog steeds om Pim Fortuyn heen. En zelden positief. Marcel ten Hooven benoemde het in zijn Fortuyn-analyse twee weken terug in De Groene, Fortuyn-biograaf Leonard Ornstein stond erbij stil in de NRC (‘Fortuyn als merk met de hondjes, de slogans, de butler, de maatpakken, stropdassen en het kale hoofd’). In de pijlsnelle tv-serie Het jaar van Fortuyn wordt het als de grote confrontatie opgevoerd: hoe Ad Melkerts technocratische politiek niet opgewassen is tegen Fortuyns showmanschap. Waarom trappen mensen er in godsnaam in, vraagt hij zich af.
Het is moeilijk naar Het jaar van Fortuyn te kijken zonder tegelijk op je smartphone alle echte fragmenten er op YouTube bij te zoeken. Dat ‘Ga lekker naar huis, koken!’ of dat legendarische debat na de gemeenteraadsverkiezingen van 2002. Wat je in zijn mediaoptredens ziet is inderdaad een show, maar je hebt geen moment het idee dat je iets onechts ziet. Wat je vooral ziet is een open wond; in zijn theatrale maniertjes en zijn hyperbolen drukte hij iets over zichzelf uit dat hij zonder nooit had kunnen laten zien. Je ziet die butler en die overdreven stropdassen en dat on-Rotterdams malle Palazzo di Pietro, en iedereen ziet dat het allemaal nep en pretentieus is – maar die pretentie is flinterdun, je ziet er zo duidelijk de aspiratie van de man doorheen, en ziet zo goed wat hij wilde zijn. En je ziet wat een pijn het hem deed dat hij dat niet echt was geworden – hij was geen echte hoogleraar geworden, geen omarmde intellectueel, de PvdA had hem uitgekotst, zijn grote liefde was hij misgelopen.
In The Lonely Century (2020) schreef Noreena Hertz dat eenzaamheid de grootste gemene deler onder de westerse bevolking is en voorspelde een rijke toekomst voor de politicus die die emoties kon mobiliseren. Of Fortuyn dat zou kunnen is een tweede, daarvoor was hij te polariserend, maar via zijn theatrale stijl wist hij zijn pijn en eenzaamheid met het publiek te delen – zoiets creëert een band die geen politicus hem sindsdien heeft nagedaan.
Zo gedacht missen commentatoren die nu, twintig jaar na de moord, de balans opmaken en Wilders en Baudet als erfgenamen aanwijzen het punt. Misschien dat hun extreem-rechtse ideeën het meest in lijn liggen met die van Fortuyn, maar ideeën waren nooit de reden waarom Fortuyn zo populair was onder zoveel kiezers.
(Dit is vaak het lot van politicologen: eigenlijk zijn het letterkundigen die niet muzisch genoeg zijn romans te lezen. Politicologie is een zekere schriftgeleerdheid, de archeologie van grote ideeën en -ismes – maar die verklaren zelden waarom politici doen wat ze doen, en vrijwel nooit waarom burgers wel of niet op ze stemmen.)
De echte erfgenaam is de politicus over wie mensen zeggen: ‘Ach ja, ik ben het niet per se met hem eens, maar ik stem gewoon maar op hem.’ En dat verklaart dan waarom Mark Rutte in het Torentje zit.