Op een donderdagmiddag komen er een stuk of vijftien tieners de repetitiezaal binnen. We willen graag dat ze tijdens de voorstelling een constante stroom van voortmarcherende kinderen uitbeelden. Zijn het kinderkruisvaarders? Zijn het vluchtelingen? Zijn het festivalgangers? Zo vullen zij in beeld de voorstelling aan.

Per speelstad zijn we op zoek naar een zo divers mogelijke groep jongeren om met ons mee te doen; we noemen ze het jongerenleger. Deze Bossche tieners zijn het originele jongerenleger, zij repeteren met ons wat vervolgens de volgende jongerenlegers met ons zullen spelen.

Veertien meisjes en één jongen: de jongens zijn ondervertegenwoordigd. Of meisjes hebben meer affiniteit met theater, ik durf daar geen definitieve uitspraken over te doen. De meisjes zijn allemaal oer-Hollands, op één na, zij is Syrisch. De enige jongen is haar broer. Hij spreekt Nederlands, zijn zus Engels met zo nu en dan een Nederlandse zin.

We stellen ons aan hen voor en vice versa. Langzaam komt er een gesprek op gang.
Of ze het boek wel eens hebben gelezen?
Acht handen gaan omhoog.
‘Ik heb wel de film gezien.’ Zegt een van de andere meisjes. ‘Ik ook.’ Zegt een ander en er gaan nog wat handen omhoog. Het Syrische meisje steekt haar hand ook omhoog ‘Yes’, zegt ze, ‘I think I’ve seen it too.’
Dan vragen we hoe ze erbij kwamen om zich voor dit project op te geven. Sommigen doen mee omdat ze het boek zo mooi vonden en graag aan een voorstelling die daarop gebaseerd is willen meedoen, anderen hebben via een dramadocent op school de tip gekregen zich op te geven. De Syrische jongen (ik noem hem hier A.) doet mee omdat hij gelooft dat theater in Nederland een wezenlijke bijdrage aan zijn inburgering kan leveren. Theater als wezenlijk deel van de integratieroute, ik teken ervoor.
Marjolijn vraagt hoe lang hij al in Nederland is.
‘Twee jaar.’
‘Ik acht maanden’, vult zijn zus aan.
‘Jij kwam eerst?’ vraag ik.
A. knikt en vertelt dat hij de reis vanuit Syrië in z’n eentje maakte en vervolgens de rest van het gezin in het kader van gezinshereniging kon laten overkomen.
Hoe hij die reis maakte, vraagt een van ons.
‘Lopen, rennen, met de boot, stukje met de bus’, en dan met een glimlach: ‘Soms een taxi. Soms rennen voor de politie, soms rennen voor de honden.’
Nu glimlachen wij, zij het wat ongemakkelijk.

Wanneer Marjolijn en ik even later alleen in de repetitieruimte zitten kijken we mekaar aan.
‘Hij is twee jaar geleden dus gekomen’, zeg ik en we rekenen uit dat dat dus op het hoogtepunt van de vluchtelingencrisis was.
Grote kans dat A. meeliep met de grote stroom vluchtelingen die we in die maanden veelvuldig op tv en in de kranten voorbij zagen komen.

Grote kans dat hij door zo veel mensen eenvoudig werd weggezet onder de noemer ‘gelukszoeker’.

Grote kans dat, wanneer mensen boos en verontrust riepen dat het ‘alleen maar jonge mannen’ waren, hij een van die jongemannen was.
Vijftien jaar oud en dan een heel continent door reizen en ‘soms rennen voor de honden’. Toen ik vijftien was speelde ik mijn gameboy stuk en kuste ik mijn eerste verkering. Rennen voor honden deed ik alleen als we een over het hek geschoten voetbal bij de buren uit de tuin moesten pakken. En dat was dan een corgy.

Een week later hebben we weer met ons jongerenleger afgesproken. Ik rook een sigaret en begroet ze stuk voor stuk. Ook A. en zijn zus lopen naar binnen maar een minuut later staat de jongen weer buiten.
‘Sorry’, zegt hij, ‘ik kan niet meer meedoen.’
‘Nee, wat jammer, waarom?’
‘Ik heb heel veel toetsen en opdrachten, die moet ik maken en daarom heb ik geen tijd. Ik vind het echt erg, maar kan niet anders.’
Ik geef hem een hand en bedank hem voor de moeite. Dan loopt hij weg.
Binnen kijken Marjolijn en ik mekaar beteuterd aan.
‘Maar ik begrijp hem wel, hoor’, pruilt ze, ‘hij heeft echt een missie.’
Ik knik. Ja. A. heeft een missie. Inburgeren.