Sommige schrijvers noden tot omhelzen, is het niet met duizend armen dan toch zeker wel met duizend woorden. Waarom lokt Geheime kamers, de nieuwe roman van Jeroen Brouwers, iets dergelijks uit en Publieke werken van Thomas Rosenboom niet? Terwijl ik voor Rosenbooms tour de force toch veel mensen ootmoedig het hoofd heb zien buigen. «Dat een mens dit kan maken…» hoorde ik zelfs iemand verzuchten, refererend aan Publieke werken.

Misschien is het dát juist wel: de mate waarin een schrijver bewondering afdwingt, óf de mate waarin hij ook nog weet te beroeren. Een boek kan je redelijk onaangedaan laten, terwijl je het allemaal «heel knap gedaan» vindt. «Knap» is de kwalificatie die opduikt bij gebrek aan andere positieve noemers. Kun je een schrijver erger beledigen dan door te zeggen dat hij een bewonderenswaardige intellectuele krachttoer heeft geleverd? Krachttoer? Dat klinkt alsof iemand te veel zijn best heeft gedaan en vergeten is daar van de sporen uit te wissen, zodat iedere pagina naar schrijverszweet is blijven ruiken

Jeroen Brouwers is een schrijver die zich in zijn werk verhoudt tot de wereld en zichzelf. Niet alleen in zijn autobiografische geschriften en essays, maar ook in zijn verhalen en romans geeft hij gestalte aan zijn persoonlijke mythe. Zijn romans lijken dan ook op elkaar, in de zin dat eenzelfde soort gees tesgesteldheid telkens de boventoon voert.

De verhalende kracht van Geheime kamers echter, brengt mij op de gedachte dat Brouwers steeds meer de ontsnappingsmogelijkheden uitbuit die de roman biedt. Alsof hij een beetje vakantie van zichzelf kan nemen. Van zijn vroege romans tot die van nu lijkt er een tendens waarneembaar richting licht, lucht, distantie. Niet eerder goot Brouwers zijn obsessies met liefde en dood, illusie en verval in zo'n gave romanvorm.

In Het verzonkene (1979) en in Bezonken rood (1981) kon geen schoenveter worden dichtgeknoopt, geen kind worden gebaard, zonder dat daaraan een zwaar symbolische betekenis werd toegekend. Erger nog: die betekenis werd twee bladzijden verderop uitgebreid toegelicht. Nóg erger: de verteller zei erbij dat dit «heel erg» was, «het allerergst», dat hij nooit meer gelukkig zou zijn, dat hij nooit meer zou ophouden met huilen. Desalniettemin: hartveroverend pathetisch en onverminderd prachtig.

In Zomervlucht (1990), Brouwers’ voor laat ste roman, kreeg de zwarte romantiek speelser gestalte in de queeste van musicus Reinier Saltsman. Geobsedeerd door roken en bereid tot het uiterste te gaan, zowel in het vinden van sigaretten als in het stelpen van zijn verlangen naar liefde, keert hij uiteindelijk toch terug in de echtelijke sponde. «Alles vertrouwd, alles op zijn plaats, alles stil.»

In Geheime kamers blijft niets en niemand op zijn plaats. De verteller Jelmer van Hoff zakt diep en diep in de stront, verliest huis en haard, ontsnapt ternauwernood aan een moord aanslag en blijft — de jojo aan zijn enkel op de laatste bladzijde suggereert dat althans — de gevangene van zijn vrouwelijke cipier. Alles is erger dan erg, maar in deze roman doet voor het eerst een burlesk element zijn intrede in het vanouds barokke vertelgeweld van Brouwers. Toch heeft dat burleske een ander effect dan in Publieke werken van Rosenboom, om nog maar even die vergelijking door te trekken.

Rosenboom is van begin af aan de poppenspeler die, neerblikkend op het gemier en gedraai van zijn kleine helden, hen via exemplarische taferelen naar hun ondergang toe beweegt. Zijn boek is daarmee vermakelijk, spannend, maar het blijft poppenkast. In Geheime kamers «zit» de lezer in het hoofd van Jelmer waardoor diens Werdegang even onontkoombaar als aannemelijk lijkt, in plaats van alleen maar lachwekkend en grotesk.

De uitzichtloze verliefdheid van Jelmer van Hoff op Daphne Uitwyck, die in ieder geval de dertig jaar die de roman bestrijkt zal aanhouden, vormt de kern van het verhaal. Ooit zag hij haar opdoemen uit sluiers tabaksrook in het studentenoptrekje van vriend en medestudent geschiedenis, Nico Sibelijn, en sindsdien is hij verliefd «tot in het verst van zijn ziel».

Sopraan Daphne trouwt echter met vriend Nico, die ook in zijn wetenschappelijke carrière een stuk succesvoller is dan Jelmer. Nico wordt hoogleraar en ontvangt allerlei prestigieuze onderscheidingen wegens zijn baanbrekende werk op het gebied van fossielenonderzoek. Jelmer, inmiddels getrouwd met huisarts Paula, schopt het niet verder dan leraar geschiedenis op een middelbare school en krijgt daar zijn congé als hij een tijdje overspannen is geweest. Zijn huwelijk verwordt tot een ijzige omgang als hun kind een mongooltje blijkt te zijn en hij, zaadleverancier, daarvan de schuld krijgt. Voeg aan dit huiselijk geluk een ruftende schurftige hond toe, plaats het geheel in een woonark dobberend in een drabbige plas, laat daar de telefoon overgaan en het spektakel kan een aanvang nemen

Als ik hier in het kort hun karakters zou kenschetsen, zou Jelmer van Hoff de prototypische sukkel lijken en Daphne Uitwyck de dito heks. Hun gezamenlijke drama zou zonder veel fantasie langs rechte lijnen uit te tekenen zijn. Brouwers’ sukkel- en heksproporties gaan echter iedere menselijke maat te buiten. Als een jojo bungelt Jelmer aan het elastiekje aan Daphnes vinger. Zij vertrouwt hem toe alleen maar met Nico te zijn getrouwd om haar relatie met haar getrouwde docent van het conservatorium te kunnen maskeren. Haar credo luidt: hij komt niets te kort en wat niet weet wat niet deert. «Ik heb nu eenmaal niet genoeg aan één exclusieve liefde, ik moet er twee, of drie.»

Jelmer, het lam, laat zich willoos ma noeuvreren in een wederom geniaal opzetje, in de hoop ook tot de exclusieve orde toe te kunnen treden: hij mag als Daphnes zoge naam de minnaar de jaloezie van Nico uitlokken, terwijl nog steeds de inmiddels invalide conservatoriumdocent op haar echte, grote liefde mag rekenen. Tegen de tijd dat Jelmer het tot zich laat doordringen nooit de status van figurantenplebs te zullen overstijgen, is het te laat en is hij een drenkeling «zich vastklampend aan een scheermes».

Opera buffa of theater van de lach? Deu ren zwiepen open en worden weer dichtgeslagen, geheime brieven worden verstopt in doosjes en laden, onderbroeken vergeten tussen de lakens, telefoontjes haastig afgebroken. Tussendoor wordt ook nog de tragische ondergang van Nico Sibelijn afgehandeld, ooit toegejuicht als eminent wetenschapper en alleen al daarom gedoemd te vallen.

Alle ellende wordt torenhoog uitvergroot door Brouwers, dit keer niet door de verteller het erbij te laten zeggen dat het allemaal heel erg is, maar door het absurde lekker vet neer te zetten. Regent en stormt het eigenlijk altijd al in zijn boeken, in Geheime kamers dreigt permanent windkracht tien, een weersgesteldheid die zich niet licht laat vergeten omdat Jelmer steeds zijn halflamme hond moet uitlaten die natuurlijk ook nog eens het stinkende water inwaait. Als er lammetjes in de wei staan, zijn die zonder uitzondering zwart. De telefonades van Daphne van Uitwyck, beschikkend over «een zielsgesteldheid, zo raadselachtig, zo bizar, dat Daedalus’ labyrint op Kreta er een simpel poppenhuis bij is», worden steeds hysterischer en onlogischer. Ze schettert maar door, is het niet over Japans aardewerk dan wel over de moeie derrière van haar echtgenoot, die haar doet denken aan «de kont van een oud, verdrietig varkentje op weg naar de vleesfabriek». De zondagse visites van Jelmer aan het tehuis waar zijn mongoloïde dochter is opgeborgen, zijn om te schateren zo verschrikkelijk. Dochter berijdt hond (« ‹Hannekes hormonenhuishouding is aan het veranderen,› zei de directrice»), loopt mee in palmpasenoptocht («taferelen van Bosch en Breughel») en blijkt onvermoede talenten te hebben in het bespelen van een gameboy. Jelmer verpoost zich ondertussen met drankzuchtige mede-mongolenmoeder Gonneke die zonder veel omhaal haar benen voor hem spreidt («Als je er niets bij zegt, is het daarna of er niets is gebeurd»)

Geheime kamers is zonder twijfel Brouwers’ meest meeslepende roman totnogtoe. Beeldend tot in elke punt, zwart tot in iedere komma. Tegelijkertijd brengt hij zijn pijnlijke waarheden voor het eerst met een zekere afstand. Niet te veel, net genoeg.