In de jaren tachtig werd Theo Verbey terecht op het schild geheven als een van de talentvolste jonge Nederlandse componisten. Zijn vroegste stukken Aura (1985) en Inversie (1987) voor ensemble of Expulsie voor groot ensemble (1988-1990) waren zo streng als hun titels; muziek van een bouleziaans ongenaakbare complexiteit. Rusteloze, modernistische hoogbegaafdenkunst van een jongen die wil weten hoeveel ballen hij in de lucht kan houden, met de extatische bedruktheid van een kunnen op de grens van het voorstellingsvermogen. In het derde en vierde deel van Expulsie hoor je dat brein gelaagd meerstemmig harmonische trajecten stapelen, voor wie het hoort een ongelooflijke gewaarwording. Hij sprak over fractals, wiskundige ordeningsprincipes van zichzelf multiplicerende klankfiguren. Op vroege foto’s van Verbey zie je een in zichzelf gekeerde nerd de camera ontwijken.

In de jaren negentig had hij van die koele orde zijn bekomst gekregen. Er zat te veel cultuur in hem om het verleden te negeren. Hij besloot ‘eenvoudiger te schrijven’. In Expulsie wordt de gestiek al traditioneler, in Triade (1991) verschijnt de oude drieklank op appèl. In latere stukken werd Verbey, traditioneler inderdaad, een componist van ‘normale’ orkestwerken en soloconcerten. Terwijl er meer bij het oude leek te zijn gebleven dan zijn critici en misschien ook hij wel dachten. Er was geen stijlbreuk. De nerveuze dichtheid bleef, de wiskunde van het in welluidendheid verzonken dna. In 2004 en 2005 ontstonden een Fractal Symphony en de Fractal Variations voor strijkorkest. Maar in zijn orkestwerken hoorde je voortaan zijn enorme kennis meeklinken van de complete, voltooide muziekgeschiedenis, die hij ook als arrangeur omarmde. Beroemd werd zijn orkestbewerking van Alban Bergs Pianosonate Op. 1, die Riccardo Chailly overal ter wereld dirigeerde en voor Decca opnam. Verbey bewerkte ook Bach, Berg, Moussorgski, Skrjabin, Richard Strauss en Stravinsky.

En die duivelskunstenaar moest ik interviewen, 21 jaar geleden. Kennissen verzekerden me dat hij het hart niet op de tong droeg. Ik kreeg iets mee van de depressies waaraan hij had geleden. Maar hij bleek een geweldige gesprekspartner, die op een ongewoon discrete manier open kaart speelde over de worsteling met zijn leven en zijn plaats in de wereld. Een ander loopt leeg zonder iets prijs te geven; Verbey legde omstandig uit waarom hij de deur liever op slot hield. ‘Er zijn een hoop dingen in je leven die je voor jezelf zou moeten houden. Ik heb moeilijke perioden meegemaakt, en het heeft iets heel behaaglijks om je eigen sores te kunnen delen met iemand die begrijpend knikt en bevestigt hoe erg het was, maar ik vind het nooit zo interessant om het van anderen te horen, ik heb geen zin om mee te doen aan die human-interestmode.’

Dat was het; over naar de kunst. Zelden heb ik iemand zo precies en gewetensvol verantwoording horen afleggen. Samen namen we de complexe partituur van zijn orkestwerk Alliage (1997) door. Trots handenwringende muziek van een foutloze, ritmisch dwingende onstuitbaarheid die weinig Nederlandse componisten in zich hadden. Schuimend van leven, discreet als de maker; geen kunst die boeren laat en schuine moppen tapt.

Wat een buitengewoon aardig, beschaafd mens was hij

Hij had er vijf jaar aan gewerkt. Na de eerste schetsen raakte hij langdurig uitgeschakeld. Toen hij was hersteld herkende hij zich in de eerste aanzetten niet meer. Dus begon hij opnieuw, gezien de omvang en de dichtheid van het stuk een daad van moed. ‘Omdat ik niet dweep met mijn eigen muziek, vind ik het niet moeilijk mijn eigen noten van een afstand te bekijken. Een paar jaar geleden had ik dit niet kunnen zeggen, maar ik vind die distantie nu heel prettig.’

Wat een buitengewoon aardig, beschaafd mens was hij. Zo aardig dat ze je haast ontgingen, zijn harde uitspraken over de persoonlijkheid van Stockhausen, het exhibitionisme van Mahler, de megalomanie van Schönbergs Tweede Weense School met dat voor hem hardop geloochende ‘idee van vooruitgang als historische noodzaak’, waarin hij het geloof was kwijtgeraakt.

Hij kon gewoon slecht tegen gebral, denk ik. ‘Dat we verder moeten zie ik ook wel, maar het aardige is; we kunnen alle kanten op. En meer in het bijzonder ook, omdat ik het serialisme in de laatste jaren vooral ben gaan beschouwen als een interessante voetnoot bij de verworvenheden van de Tweede Weense School, en dat er eigenlijk nu pas een gezonde situatie is ontstaan, namelijk dat je niet meer weet waar je aan toe bent.’

Zo bleef hij in het vacuüm van een posthistorisch muziektijdperk op een constant hoog niveau zichzelf door, met zijn ambachtelijke almacht als houvast, ‘zich maar een beetje door de wind te laten meevoeren’, zijn diepste emoties sublimerend in die prachtige, nooit wankelende orde. Ik weet nog steeds niets van hem en zo hoort het. Een kunstenaar moet alleen bestaan in zijn werk. In een YouTube-filmpje over zijn prachtige, deels zeer traditionele Traurig wie der Tod voor koor en orkest (2015) zegt Verbey. ‘Ik denk dat het op dit moment wel belangrijk zou zijn een stap achteruit te zetten in de tijd en na te denken over hoe we ons nou verhouden tot de wereld in het Nederland van betrekkelijke rust en welvaart, terwijl de chaos om ons heen alleen maar steeds groter wordt.’ Vier jaar later nam de meester met de zachte stem geruisloos afscheid van het leven. Wat een afgrijselijk verlies voor de kunst en de zijnen.