‘Ik ben geen bezitter van de waarheid en wil het ook niet zijn’, schrijft Czeslaw Milosz in de gedichtencyclus Theologisch traktaat, enkele jaren voor zijn dood gepubliceerd, nu ook in het Nederlands vertaald (uitgeverij Atlas). Dat klinkt naadloos modern, postmodern zelfs. De waarheid heeft haar gezicht verbrand en liever beroepen we ons er niet meer op. Alleen in de wetenschap kraait ze nog victorie, maar alles wat wereldbeschouwing heet houdt zich er verre van. Daarom schrijft Milosz: ‘Dwalen langs de randen van de ketterij past mij uitstekend.’

Heresie is de afwijking van het gevestigde bestel – en daarom populair geworden. Ketterij gold als protest en dus als goed, omdat het bestaande maar al te schuldig was. Zo kon zelfs Theun de Vries in 1982 aan ketters een dikke studie wijden. Hun sociale kritiek liep als het ware op de marxistische vooruit – de oer-ketterij in de burgerlijke samenleving. En net als die laatste vertoonden ze de januskop waaraan hun late vereerders liever voorbijzagen. Want zelden bleven ze ten achter bij de onverdraagzaamheid van wie ze afwezen – om hen daarin meestal zelfs te overtreffen.

Milosz’ kettergedicht staat in zijn bundel dan ook ongemakkelijk. Het lijkt de zuiverheid te zoeken van een denken dat zich daarom wel van de gevestigde vormen af moet keren. ‘Om datgene te vermijden wat men de rust van het geloof noemt,/ maar wat eenvoudig zelfvoldaanheid is.’ Daarin klinkt haarfijn de geest van de revolte die met de wereld geen genoegen neemt en daarom zo gemakkelijk over haar heen schiet. Milosz verwoordt daarvan de religieuze variant, moeiteloos in te ruilen voor de ethische, de politieke of de filosofische: ‘Gewend om de Moeder Gods om hulp te verzoeken,/ kon ik haar nauwelijks herkennen/ in de Godheid die verheven was tot altaargoud.’

Maar in het gedicht ervoor lijkt Milosz met die pretentie al te hebben afgerekend: ‘De dichter die gedoopt werd/ in de kerk van een dorpsparochie/ kwam in moeilijkheden/ als gevolg van zijn geloofsgenoten.// Vruchteloos probeerde hij te raden wat er in hun hoofden omging.’ In die tegenstelling, zo beseft hij dan, houdt hij zich hooghartig nog voor beter. En dus ‘bedacht hij dat hij eens een theologisch traktaat moest schrijven/ om zijn zonde af te kopen,/ de zelfzuchtige hoogmoed’.

Naar welke orthodoxie kan Milosz dan nog terug in zo’n traktaat? Twee tonen worden er onmiddellijk in aangeheven: die van het dankbetoon en van het afscheid van de decadentie. Waarom dat laatste? Omdat Milosz de poëtische taal vervallen ziet in een kakelbont gekwetter waarin er niets meer op het spel staat. Dus: ‘Waarom de theologie? Omdat het eerste het eerste moet blijven.’ Dat klinkt op één slag al heel anders dan de postmoderne ketterij. Dus volgt er onvervroren: ‘En dat is het begrip van de waarheid. (…) Moge de werkelijkheid terugkeren in onze taal.’

Voor Milosz betekent dat hier: spreken over goed en kwaad, zonder de ironie die zich niet vangen laat: ‘Niet uit frivoliteit, eerwaarde theologen,/ hield ik mij bezig met de geheime kennis van vele eeuwen –/ maar omdat ik, kijkend naar de wreedheid van de wereld, leed.’ En alsof hij de godgeleerden naar de kroon wil steken, speculeert hij. Over gevallen engelen en over Adam, Eva en een Erfzonde die hoe dan ook gedoemd is onbegrijpelijk te blijven. Iedere bespiegeling ketst erop af zodra ze zich ertoe verstout heeft. Net als op de uiteindelijke nederlaag van alles, waarmee de cyclus eindigt: ‘Tja, aan de dood ontkom je niet./ De dood is reusachtig en onbegrijpelijk./ (…)/ Wanneer het hart is blijven staan, komt er niets meer,/ zeggen mijn tijdgenoten met een schouderophalen.’

Maar dat is Milosz veel te weinig en dan schiet de dankbaarheid te hulp. Niet als weerlegging maar als versiering van de prozaïsche wereld van zingende gelovigen, die misschien wel precies daarin poëzie wordt. ‘Onder hun lelijkheid, het brandmerk van hun alledaagsheid,/ zijn ze zuiver, wanneer ze zingen klopt in hun kelen/ de ader van de vervoering –’. Tenslotte kunnen wij ons wel beklagen over de wereld die bijna een hel lijkt, maar ‘laten we dan bedenken dat het een volkomen hel had kunnen zijn,/ zonder één straal van schoonheid en goedheid’.

Dat is geen zaak van weten meer, maar misschien wel van een waarheid – en van Milosz’ theologie: ‘Onze godsdienst putten we uit ons erbarmen met de mensen.// Ze zijn te zwak om te leven zonder goddelijk ontfermen’, schrijft hij. En dus, een paar verzen verder: ‘Heb begrip voor mensen met een zwak geloof.// Ik geloof ook de ene dag wel, en de andere niet.// Maar ik voel me goed in de biddende menigte./ Omdat zij geloven, helpen ze mij geloven/ in hun eigen bestaan, van onbevattelijke wezens.’