Buiten mijn gebaande paden om lees ik deze zomer de prachtige roman An Equal Music van de Britse Indiër Vikram Seth en onverwacht voel ik mij literair thuisgekomen. Dat is niet te danken aan het muzikale thema van het boek, al was dat de reden waarom ik het van een vriendin cadeau kreeg. Het heeft te maken met de bijna romige vanzelfsprekendheid waarmee zelfs de ongemakkelijkste dialogen zich in deze roman ontrollen.
De personages spreken met een natuurlijkheid die in geen enkel opzicht documentair genoemd kan worden. Zoals in An Equal Music praat niemand, zoals ook Hemingways ogenschijnlijk van de straat opgepikte dialogen, eenmaal nagespeeld, hoogst geconstrueerd blijken te zijn. Maar waar die laatste streefde naar een drogbeeld van achteloosheid klinkt bij Seth alles gepolijst. De gesprekken van zijn hoofdfiguren zijn letterlijk voorbeeldig. Zo zouden wij moeten spreken – en toch straalt het boek een volkomen overtuigend realisme uit.
Die etherische werkelijkheidszin heeft An Equal Music gemeen met veel Britse literatuur, vooral sinds de Bloomsbury Group en Virginia Woolf daarop hun stempel hebben gedrukt. Vanaf dat ogenblik klonk de roman voor het eerst niet alsof hij de realiteit weergaf maar was, en de personages erin dus nooit anders zouden hebben kunnen spreken dan ze deden.
Toch was Virginia Woolf waarschijnlijk de meest gekunstelde schrijfster van de twintigste eeuw. Haar realisme spiegelde de werkelijkheid – anders dan bij Hemingway – dan ook niet voor zoals zij was. Veeleer was het omgekeerd. Vanaf het moment waarop zij haar wereld geschapen had, kon de taal van de realiteit zelf geen andere zijn dan de hare, ook al kon de wereld van alledag daaraan zelfs bij benadering niet beantwoorden. Woolf schiep een literaire werkelijkheid waarbij de echte afstak als een bleke imitatie, ertoe veroordeeld eeuwig te blijven haken naar de volmaakte taal die de roman als een platoonse idee belichaamde.
Dit omgekeerde realisme zou dus net zo goed een idealisme kunnen heten – in de filosofische én morele betekenis van dat woord. Daarom merkt de lezer van een grote Britse roman bijna steevast de merkwaardige nawerking ervan. Plots gaat hij zelf spreken, denken en schrijven naar het ritme, de wendingen, de intonaties en zelfs het idioom van deze taal, die de wereld belichaamt zoals zij zou moeten zijn. Het estheticisme ervan maakt de cirkel rond van de klassieke opvatting van wat kunst is. De wereld wordt verenigd in schoonheid, die de lezer juist daarom een thuiskomst belooft.
Idyllisch en wrijvingsvrij is die wereld daarom nog niet. Ook het lot van Seths protagonisten is getourmenteerd, conflictueus en bijwijlen tragisch. Was dat niet zo, dan zou het boek niet alleen oplossen in laffige smakeloosheid maar ook ieder literair belang verliezen. Ongebroken perfectie vormt het recept voor een verkeerde onaardsheid. Het mondt uit in het idealisme dat in de filosofie terecht zo’n slechte naam heeft, en dat Seth zorgvuldig op afstand houdt met de gestage dreiging van een catastrofe.
Zo verwoestend kan die echter niet zijn of de verzoening ermee is in de taal van An Equal Music reeds bij voorbaat beloofd. De schoonheid van de zinnen en de perfectie van de dialogen nemen de tragische dreiging niet weg. Maar wel beschermt de taal mij nu reeds tegen de droefheid die zich daarin aankondigt, door deze niet als enige het laatste woord te geven. In de schoonheid die de zinnen doet verschijnen als noodzakelijk en onverbeterbaar lijkt ook dit noodlot niet anders te kunnen zijn dan wat het is – en zich dus voor niets anders te lenen dan voor acceptatie.
De werkelijkheid voegt zich naar de kunst en verzoent zich met zichzelf. In die realiteit is de lezer, met al zijn verontrusting, eindelijk thuis. Ieder woord is op zijn plaats, zelfs in de grootste verwoesting, en hij is dat mét de lezer.