‘Wat een superkitsch, hè. Prachtig!’ Rascha Peper (1949) wijst op een foto van drie foetussen, staand op een rots van gal- en nierstenen. ‘Deze houdt als wandelstok een longslagader vast, en die andere droogt zijn tranen met een zakdoekje van longvliesweefsel. Het is het werk van een freak, maar ook geweldig mooi. Zo aandoenlijk.’

De foto staat in het boek De doodskunstenaar van Luc Kooijmans, over leven en werk van Frederik Ruysch (1638-1731). Ruysch was arts, vroedmeester en botanicus, maar werd vooral bekend als briljant anatoom en conserveringskunstenaar. Babyarmpjes werden behangen met kettinkjes en armbandjes of gehuld in een kanten mouwtje, de nageltjes van het handje gelakt, spelend met een paar oogleden of een exotisch visje. Peper laat er nog een paar zien. Een babykopje met roze wangetjes onder een Turkse muts, dat slechts slapend lijkt in plaats van dood. Een aantal pagina’s verder klemt een afgesneden mannenhand bijna teder een piepkleine foetus tussen de vingers.

Het zijn macabere kunstwerken met een compleet eigen, surrealistisch soort schoonheid. Zo vond ook Rascha Peper, die haar laatste roman, Vingers van marsepein, op Ruysch’ werk baseerde. Peper: ‘Mijn allervroegste belangstelling werd gewekt toen ik ooit in museum Boerhaave wat preparaten van Ruysch zag. Wat mij zo fascineerde, was dat hij iets dat je aanvankelijk inderdaad als macaber en vies zou aanmerken met zoveel zorg en precisie behandelde dat je er toch door ontroerd raakt. Het is het respect dat hij betoonde aan zijn dode materiaal. Voor hem was het iets godsdienstigs: hij wilde laten zien hoe vernuftig de schepping in elkaar zat. En een soort memento mori: denk erom, je kunt ieder moment dood zijn, dus leef vroom. Dat is de kunst van Ruysch: dat de schoonheid de luguberheid ontstijgt. Hij heeft op medisch gebied een aantal baanbrekende ontdekkingen gedaan, zoals hoe de lymfeklieren precies werken, maar uiteindelijk zag hij zijn werk toch vooral zo: als kunst.’

Toch is in Vingers van marsepein Ruysch niet meer dan een bijfiguur, een wat stugge man op de achtergrond.

‘Die man was, op zijn werk na, gewoon niet zo interessant. Hij leefde letterlijk voor zijn werk. Het was een brave man die zich niet bezighield met vrouwen, of gezang of drank. Een aanknopingspunt dat ik wel gebruikt heb voor het intrigegedeelte van mijn roman is de strijd tussen de geleerden in de zeventiende eeuw, hoe zij destijds elkaar geheimen probeerden te ontfutselen. Ruysch’ geheim was hoe hij zijn preparaten zo levensecht en roze wist te krijgen. Hij onttrok ze als het ware aan de dood. Om die verwondering daarover goed over te brengen, heb ik het vanuit het perspectief van een kind geschreven. De onbevangen kinderblik geeft die preparaten een extra dimensie.’

Peper koos voor twee kinderen. Enerzijds de tienjarige Bregtje, die in 1704 in de familie Ruysch wordt opgenomen en in een wonderlijk huis vol preparaten komt te leven, anderzijds de eveneens tienjarige, moderne Ben, die driehonderd jaar later in aanraking komt met het werk van Ruysch.

Rascha Peper: ‘Ik heb die twee tegenover elkaar gezet om juist de tijdloosheid van Ruysch goed neer te zetten: ook al zitten er honderden jaren tussen die kinderen, de indruk die die preparaten maken blijft even groot. Tien is ook zo’n interessante leeftijd: tienjarigen kunnen de wereld goed aan, stellen zich allerlei redelijke vragen over het bestaan van God of over tijd of over de dood, maar ze zijn aan de andere kant natuurlijk nog steeds ontzettend kinderlijk. Voor Bregtje is het werk van zo’n Ruysch het werk van een tovenaar. Via hen heb ik mijn eigen fascinatie geprobeerd over te brengen. Dat was wel moeilijk, moet ik zeggen. Ik heb voortdurend geschipperd: of de toon niet te volwassen werd, of juist te kinderlijk, al zijn Bregtje en Ben voor hun leeftijd inderdaad erg wijs.’

Een opvallend moment in Vingers van marsepein is een scène waarin Ben en Bregtje, door eeuwen van elkaar gescheiden, oog in oog met elkaar lijken te staan. Een onmogelijke gebeurtenis die naar magisch realisme ruikt, iets waarvan Peper blijkens eerdere interviews altijd een duidelijke afkeer leek te hebben.

‘In een eerdere roman, Dooi, wordt de suggestie gewekt van het bestaan van een engel, of in ieder geval een “bovennatuurlijke vrouw”. Daar dek ik dat wel in met plausibele verklaringen. In Vingers van marsepein wordt op een gegeven moment inderdaad gesuggereerd dat de geest van Bregtje voor de ogen van Ben verschijnt. Maar het is een lichte suggestie, niet te serieus. En dan is het juist mooi. In Himmel über Berlin, een film van Wim Wenders, is het uitgangspunt dat engelen in mensengedaanten naar de aarde afdalen en zich bemoeien met de stervelingen. Dat geeft die film een meerwaarde. Dat probeer ik hier ook te doen, maar speels.’

Pepers boeken zijn inmiddels uit duizenden herkenbaar. De hoofdpersonen zijn eenlingen, hebben onalledaagse obsessies voor schelpen, de laatste tsarenfamilie of in dit geval preparaten, vaak gecombineerd met een verregaande verzameldrang. En, belangrijker, ze klampen zich vaak vast aan een utopische droom. Pepers romans lijken een pleidooi voor verregaande passie. Is dat iets peperiaans bij uitstek?

Rascha Peper: ‘Kennelijk. Een belangrijk thema voor mij is dat de realiteit niet goed leefbaar is tenzij je er een of andere droom aan koppelt. Het zijn ook vaak wat instabiele mensen in mijn romans, die zich slecht staande houden in het leven. Ze overleven voornamelijk door fantasie. Ik ben altijd verschrikkelijk geboeid door mensen die zich durven overgeven aan iets volstrekt onrealistisch. Ze houden zich vast aan dingen in plaats van personen. Voor die overgave is moed nodig.’

Met diezelfde overgave lijkt Peper zich elke paar jaar in het onderwerp voor een nieuwe roman te storten. Ze graaft zich okseldiep in in documentatie, en is tijdens het schrijfproces niet zuinig met het toepassen van de vergaarde kennis. In Vingers van marsepein eet Bregtje zeventiende-eeuwse gerechten als broodpap en ‘frickedillen’, schelden de meiden elkaar uit voor ‘hollewaai’ en wordt zelfs op meticuleuze wijze uit de doeken gedaan hoe het lymfeklierstelsel vocht rondpompt, een ontdekking van Ruysch.

‘Ik ben daar inderdaad heel precies in. Maar wat men verkeerd begrijpt, en wat mij vreselijk tegen de borst stuit, is dat ik de bedoeling zou hebben om nou eens van alles te gaan uitleggen. Het is geen koketteren met kennis, dat interesseert me helemaal niet! Het is simpelweg mijn eigen belangstelling die ik wil verwerken, de gedrevenheid van de personages die ik wil overbrengen. Dooi is daar weer een goed voorbeeld van. De hoofdpersoon is een saaie, grimmige man die niet overweg kon met zijn vader, een marien-bioloog die zijn hele gezin in de steek liet omdat hij op zoek ging naar de Coelacanth, een vis die al acht miljoen jaar was uitgestorven. De enige reden dat ik zo’n vis aandraag, is dat ik die volstrekt onverantwoordelijke overgave aan zo’n schimmige droom zo mooi vind. Maar misschien is dat ook wel een overdreven consciëntieuze instelling van mij. Dat ik denk dat ik die wonderlijke hartstocht van iemand alleen maar kan neerzetten door heel erg veel te vertellen over zo’n onderwerp.’

Juist daarop focussen de meeste kritieken op Pepers romans. Haar vertelkunst wordt vrijwel zonder uitzondering geprezen, maar zou een diepere laag ontberen en ‘schooljuffrouwerig’ zijn. Is vertelkunst an sich ondergewaardeerd in de literatuurkritiek?

‘Dat is al heel lang een item, dat vertellers minder zouden zijn dan schrijvers die filosofische ideeën in een roman verwerken. Dat laatste stel ik inderdaad niet op de voorgrond, maar op psychologisch vlak zitten er meer lagen in. Dat er geen maatschappijkritiek in zit, doet er niet toe. De schrijvers van wie ik zelf veel hou, Toergenjev, Bordewijk, Elsschot, zijn allemaal vertellers. Ik pas in die school. Ik streef naar simpel proza, waar ik heel lang aan werk. Ik wil een simpele elegantie bereiken, omdat ik hecht aan die eenvoud. Bombastische, pretentieuze, barokke taaltoestanden: ik erger me er wild aan. Maar dit boek, ook vanwege dat kinderperspectief, wordt hier en daar omschreven als een veredeld kinderboek. Volkomen, kortzichtige onzin. Literatuurcritici willen vooral hun eigen ding uitleven. Een geducht criticus zijn die een aantal schrijvers de hemel in prijst, en de rest slachtoffer laat zijn van zelfingenomenheid. Tijdens lezingen blijkt altijd dat mijn boeken leven zoals ik ze graag zie leven. Ik pas niet zo in de Hollandse literaire wereld, misschien meer in de Angelsaksische. En ik ben opgegroeid met de Russische romans. De meeslependheid van Toergenjev, die simpele en niet al te literaire stijl spreekt me aan. Mocht ik ooit erkend worden als een van de grote vertellers in de Nederlandse literatuur, dan zou me dat natuurlijk deugd doen.’

Rascha Peper, Vingers van marsepein. Nieuw-Amsterdam, 316 blz., € 18,50