
‘Het is drie uur, alle leerlingen in de derde klas componeren nu een Latijns vers’, placht de legendarische Franse staatsman François Guizot (1787-1874) te zeggen. Voor sommigen staat deze uitspraak symbool voor vooruitgang en standaardisatie van het onderwijs. Voor anderen is het een schrikbeeld van overheidsbemoeienis, bureaucratie en centralisatie. Wat zeker is, is dat Guizot in de eerste helft van de negentiende eeuw aan de vooravond stond van een onderwijsbestel, dat in Nederland sindsdien alleen maar verder gecentraliseerd is. In ons land drukt vooral artikel 23 van de grondwet de lange en roerige geschiedenis van het onderwijsbestel uit. Dit artikel benadrukt dat het onderwijs een ‘aanhoudende zorg’ van de regering is. Daarnaast garandeert het de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Tot slot rept het van het recht op financiering, ‘uit de openbare kas’.
Met name de publieke financiering van onderwijs die de vrijheid van onderwijs mogelijk moest maken, maakt Nederland uniek. Niet alleen ‘openbare’, maar ook ’bijzondere’ scholen worden hier door de belastingbetaler gefinancierd. In 2010 werden slechts 23 basisscholen en vijftien middelbare scholen niet bekostigd door de overheid. Daar zijn sindsdien een paar scholen bij gekomen, maar vergeleken met bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Engeland en Japan zijn dat er uitermate weinig. In andere landen moeten scholen bovendien ‘neutraal’ onderwijs geven om in aanmerking te komen voor publieke financiering. In Nederland kunnen ook scholen die invulling willen geven aan de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging op financiële zorg door de staat rekenen.
Maar juist omdat we onderwijs publiek financierden, eigende de overheid als vertegenwoordiger van het publiek zich het recht toe om de ‘aanhoudende zorg voor het onderwijs’ om te zetten in een reeks van wetten, regels, kwaliteitseisen en verantwoordingsmechanismen die door toezichthouders en inspecteurs gecontroleerd worden. De vrijheid van godsdienst bleef weliswaar intact, de vrijheid om zelf als ouders en docenten te bepalen wat kwaliteit is, gaven we op in ruil voor publieke financiering. Net als in bijvoorbeeld de zorgsector leidde dat in eerste instantie tot een forse investering in kwaliteit. De constante geldstroom zorgde voor een degelijke basis en bracht ons een vaste plek in de top-tien van landen die goed onderwijs geven. Nu we in de nadagen van onze verzorgingsstaat verkeren, komen steeds scherper ook de nadelen van het systeem voor het voetlicht. Leraren hebben steeds minder ruimte om hun professionaliteit zelf in te vullen, bureaucratie voert de boventoon, ouders zijn steeds minder betrokken. Waar de staat de scepter zwaait, zien we ontegenzeggelijk een eenheidsworst ontstaan.
Zo is het de overheid die een uniform eindexamenprogramma vaststelt en afneemt via centrale examens, en die bijvoorbeeld bepaalt dat basisscholen over een periode van acht jaar minimaal 7520 uur per kind les moeten geven. Het is de overheid die zowel opheffingsnormen voor bestaande scholen oplegt als vergunningen verplicht stelt voor het oprichten van een nieuwe school. De overheid bepaalt waar nieuwe scholen zich überhaupt mogen vestigen (probeer maar eens een locatie te krijgen voor een school die niet levensovertuiging of geloof, maar hoogwaardig onderwijs als uitgangspunt heeft). Het is de overheid die scholen begraaft onder een berg tijdverslindende verantwoordingsformulieren, inspectie-eisen en kwaliteitseisen. Het is de overheid die het ontstaan van gescheiden onderwijs – wat in sommige van de beste scholen ter wereld als ultieme kwaliteitsgarantie wordt gezien – tegenhoudt. En tot slot is het de overheid die, ondanks de waarschuwingen van de commissie-Dijsselbloem die het effect van vernieuwingen in het onderwijs onderzocht, keer op keer vanuit het ministerie in Den Haag allerlei schaalvergrotingsoperaties en ‘onderwijsvernieuwingen’ bedenkt en doorvoert.
Scholen kunnen hier geen of onvoldoende weerstand tegen bieden, juist omdat ze afhankelijk zijn van publieke financiering: wie betaalt, bepaalt. En in dit geval bepaalt de betaler dat het efficiënter moet. En in het huidige openbaar bestuur staat efficiency vaak gelijk aan schaalvergroting. Zo is sinds de invoering van de Wet op het basisonderwijs (1985) het aantal basisscholen geleidelijk gedaald, van 8272 met gemiddeld 152 leerlingen in 1980 naar 6742 met gemiddeld 222 leerlingen in 2012. Door fusies steeg het aantal basisscholen per schoolbestuur tussen 1995 en 2012 van twee naar zes. Schoolbesturen komen daarmee steeds verder van klaslokaal en docent af te staan. Bovendien bevolken steeds vaker professionele bestuurders in plaats van ouders de besturen. Ouders die door de jaren heen toch al minder betrokken raken.
Door de focus op de gemiddelde deler, die schaalvergroting altijd in haar kielzog meevoert, door bureaucratie en door de gebrekkige ouderbetrokkenheid is die vaakgenoemde en vermaledijde zesjescultuur ontstaan, oftewel een gebrek aan ambitie. We zien dan ook dat het onderwijs in Nederland op z’n minst stagneert, of zelfs terugzakt in de internationale rangorde. Terugkijkend zien we een neerwaartse spiraal van publieke financiering, standaardisering, verschraling, ontevreden leraren, weinig betrokken ouders, gebrekkige ambitie, stilstand en achteruitgang. Het gevolg is ironisch genoeg nog meer beleid, en nog meer plannen, die uiteraard publiek gefinancierd opnieuw tot standaardisatie en bureaucratie leiden, und so weiter… Een neerwaartse spiraal die steeds verder verwijderd raakt van betrokken, hoogwaardig en divers onderwijs. Het systeem waarin de overheid garant moet staan voor innovatie, ambitie en kwaliteit functioneert niet langer zoals het zou moeten. Feitelijk zijn onderwijzers en ouders, door artikel 23, onteigend van de mogelijkheid om eigenaar te zijn van de leeromgeving van hun leerlingen en kinderen. Artikel 23 mag dan vrijheid van onderwijs bieden, in de praktijk leidt het tot een bureaucratie die juist zeer vrijheidsberovend werkt.
Wat te doen?Het is tijd om niet de vrijheid maar de kwaliteit van onderwijs centraal te stellen in het debat over het onderwijs van de toekomst. Dat kan niet zonder ook de manier van financieren ter discussie te stellen. Paradoxaal genoeg heeft publieke financiering ons privaat onteigend van de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op de kwaliteit van het onderwijs. Het debat zou dus vooral moeten gaan over de voor- en nadelen van private financiering. Vooral ook omdat we in andere landen zien dat private financiering leidt tot innovatie, kwaliteit, ambitie en betrokkenheid en vooral: eigenaarschap. Misschien niet voor het gehele stelsel, maar wel voor de individuele school. Juist die combinatie van autonomie en kleinschaligheid leidt tot betrokkenheid en maakt het gemakkelijk als school te innoveren, bevlogen docenten de ruimte te geven die ze nodig hebben en de lat hoog te leggen.
Natuurlijk heeft private financiering ook nadelen. Consumentisme is daar niet de minste van. ‘Luizenmoeder worden? Ik heb toch betaald! Huur maar een kapper!’ Daarnaast is het in een egalitair land als Nederland belangrijk om uitsluiting serieus te nemen. Private financiering kan ook tot verschraling leiden van publiek gefinancierde scholen, zoals we bijvoorbeeld in Amerika zien. Deze bezwaren hebben echter te lang gegolden als argument om niet te veranderen. Vooral ook omdat we geleerd hebben om in stelsels, in plaats van scholen te denken. Zouden we private financiering niet kunnen gebruiken om juist beter onderwijs voor iedereen te ontwikkelen? Door niet het stelsel, maar scholen, of nog beter, het klaslokaal centraal te stellen?
Laten we beginnen bij een school. Wij zien een basisschool voor ons waar tweehonderd leerlingen les krijgen van de beste docenten die we kunnen vinden. Uiteraard worden die docenten beter beloond dan nu vaak het geval is. Ouders betalen tussen de vijftienduizend en 25.000 euro per jaar (nu krijgt een basisschool zo’n zesduizend euro per leerling van het rijk). Voor dat bedrag worden ze ook medeaandeelhouder van de school, wat ze een extra belang geeft in het goed functioneren van de school. Zo’n dertig procent van de leerlingen krijgt vrij toegang tot de school op basis van het talent dat ze hebben en omdat hun ouders het jaargeld niet kunnen betalen. Met hulp van private sponsors kunnen we dat percentage tot vijftig ophogen. De prestaties van de school meten we af aan de criteria die voor de beste private scholen ter wereld gelden. Uiteraard zal de school ook aan de basisvereisten van de onderwijsinspectie en de leerplicht moeten voldoen. Maar deze basiseisen zijn minimaal vergeleken met de extra eisen die gelden op het moment dat je publiek gefinancierd wordt.
Natuurlijk is twintigduizend euro per jaar een gigantisch bedrag. Maar in andere landen is het geen uitzondering. Bovendien word je mede-eigenaar van de school waar je kind op zit. Een school die de ambitie heeft de beste school van Nederland te zijn. Een school die uitgaat van de kracht van leraren en de autonomie heeft om dat waar te maken. Een school tot slot die als privaat initiatief inclusiever zal zijn dan menige school in het land. Uiteraard zijn vele varianten mogelijk. Leraren die als coöperatie zelf een school starten. Leraren en ouders die gezamenlijk aandeelhouder zijn. Private sponsors die niet een wielerploeg maar een school sponsoren.
Een luchtspiegeling? Vooralsnog lijkt het zo. Wat we wel weten, is dat private financiering de mogelijkheid van hoogwaardig onderwijs, van betrokken ouders, van diversiteit en ambitie open houdt. Het huidige systeem doet dat niet. Dat zal uiteindelijk leiden tot meer staatsinterventie, meer uniformiteit en minder betrokkenheid. Willen we het onderwijs verbeteren, dan moeten we allereerst leraren de ruimte bieden, ouders betrekken en talent ontwikkelen. Het collectief gefinancierde systeem dat we daar ooit voor ontwierpen, zit ons nu in de weg.
Terug naar Guizot en de Franse kinderen die collectief om drie uur ’s middags een Latijns vers componeerden. Natuurlijk heeft het onderwijs veel te danken gehad aan de manier waarop de overheid in het onderwijs investeerde. Maar waar de overheid nodig was om het onderwijs naar het huidige niveau te tillen, hebben we nu private scholen nodig om de volgende stap te maken. Vooral omdat private financiering ruimte biedt om te innoveren en daarmee verschraling tegen te gaan.
De eerste schoolstrijd ging om de vrijheid van onderwijs. Toen stond vrijheid in het teken van levensovertuiging en geloof. De tweede schoolstrijd zou wederom in het teken van vrijheid moeten staan. Maar dan vooral de vrijheid om los van een bureaucratisch systeem hoogwaardig onderwijs te kunnen bieden. De schoolstrijd van de toekomst moet gaan om de vraag van wie onderwijs eigenlijk is. Met ons pleidooi voor private financiering hopen wij die vraag concreet in het voordeel van ouders en leraren te beslechten. In de vorm van een school waar ouders betrokken zijn, en leraren bepalen wat leerlingen om drie uur ’s middags doen.
Gescheiden onderwijs
Een Engelse schooldirecteur, die het vak Engels twee jaar lang voor jongens en meisjes apart en ook op verschillende wijze aanbood, zag de cijfers voor zowel jongens als meisjes verbeteren. Hij merkt op dat ‘de jongens aangaven zich zonder meisjes in de klas beter te kunnen ontspannen en uiten. Hetzelfde gold voor de meisjes.’
Vooral voor jongens zou gescheiden onderwijs vandaag de dag een uitkomst kunnen zijn. Het zijn nu immers vaak de meisjes die in een klas de hoogste cijfers halen, en dat is voor veel jongens vervolgens een reden om juist niet hun best te doen, want dan lijken ze op de meisjes – en welke jongen wil dat nou? Kortom: een negatieve vicieuze cirkel. Dit is slechts één reden waarom het belangrijk is om juist nu te experimenteren met gescheiden onderwijs in Nederland. Maar het ministerie van Onderwijs doet dit niet en de wet op primair onderwijs, van toepassing op al het vanuit de publieke middelen bekostigde onderwijs in Nederland, staat (openbare) scholen niet toe alleen jongens of meisjes toe te laten.
Allerlei onderzoeken bevestigen dat zowel jongens als meisjes zich op gescheiden scholen meer op hun gemak voelen en beter presteren. Angela Crott geeft hiervan mooie voorbeelden in haar proefschrift Jongens zijn ’t: Van Pietje Bell tot probleemgeval: ‘Zonder meisjes is er minder onderlinge rivaliteit en minder reden om elkaar te laten afgaan, en zonder meisjes zijn jongens vanaf een jaar of tien minder geneigd zich stoer te gedragen. Bovendien wordt het zelfvertrouwen van de jongens, en daarmee hun vertrouwen in hun schoolcapaciteiten, groter, met als gevolg dat ook hun resultaten verbeteren.’
Albert Jan Kruiter is oprichter van het Instituut voor Publieke Waarden, en Pepijn van Houwelingen is sociaal wetenschapper.