Aan het woord in deze ik-roman is Jacob, conciërge in een klooster waar gasten in retraite kunnen gaan. Hij heeft een ondergeschikte functie, is klusjesman, verzorgt de tuin en stelt zich daarbij uiterst dienstbaar op. Al is dat laatste schijn: in zijn hoofd maalt het maar door en door. Weerzin tegen de broeders die hem links laten liggen en niet serieus nemen en vooral tegen zichzelf omdat zijn gezicht aan de rechterkant verminkt is. ‘Als kind dacht ik: die rechterhelft, dat ben ik eigenlijk, mijn ware ik. Tegenwoordig komt mijn knappe helft me even arbitrair voor als mijn scheve.’ Weerzin tegen alles en iedereen maakt hem somber, weerspannig en vooral eenkennig. Voortdurend strijdt hij tegen zijn eigen kleinzieligheid. Dat verandert wanneer een nieuwe gast het klooster betreedt, Henry Loman, iemand uit een hoge bestuurlijke kring, iemand met een verleden die hem wel serieus neemt en met wie hij langzamerhand een breekbare vriendschap opbouwt. Of berust dat allemaal op een illusie?

Esther Gerritsen zet met die Jacob opnieuw een dwarse figuur neer, dit is haar specialiteit. Haar romans worden bevolkt door figuren die net even anders denken of handelen dan we in het dagelijks leven gewend zijn. Raar of gestoord zijn ze nooit, deze schrijfster weet heel goed dat je dan geen interessante roman krijgt. Haar personages zitten in hun wereld opgesloten, dwalen daar rond in een tredmolen van vage angst, van halve of hele illusies en proberen zich daaruit te bevrijden door op zoek te gaan naar een vorm van verbondenheid met anderen. Mensenvrees, daarom gaat het in het oeuvre van Gerritsen. Hoe kom je daar vanaf? Vaak spelen in haar romans onduidelijke aantrekking en afstoting een belangrijke rol. Wat moet die Jacob met die nieuwe gast? Het lijkt erop dat hij in hem de verlossing ziet van al zijn getob. Of rust dit alles toch weer op een jammerlijke illusie? Wat ziet hij in hem? Wil hij hem redden? Wil hij hem bekeren?
Gerritsen laat in haar stijl de dwarsigheid en weerzin van haar hoofdfiguur steeds krachtig doorklinken. Het is niet wat je noemt een vlotte verteller, hij formuleert moeizaam en plechtig. Vooral in het begin probeert zij hiermee haar ‘held’ zo scherp mogelijk voor het voetlicht te krijgen. ‘Nog steeds, al word ik ouder, blijft mijn rechterhelft opvallend knap, en doet de linkerhelft die schoonheid ook nog steeds uitermate afdoende teniet.’ Geen fraaie zin, maar hij is wel typerend voor de weerbarstige denkwereld van deze figuur. Soms neemt deze stijl de vorm aan van babbelachtige formuleringen: ‘Henry zou met zijn dochter mee moeten gaan. Als dit mijn kind was, zou ik niet meer van haar zijde wijken. Ik was intens opgelucht dat hij het niet deed.’ Af en toe zat ik te verlangen, vooral in het begin, naar meer zichtbare en hoorbare pathetiek in het leven van die Jacob. Dat kabbelt maar door, dat getob allemaal, dat zelfmedelijden, doe er iets aan, maar als romanlezer mag je je natuurlijk nergens mee bemoeien.
Tegen het einde werd ik overigens op mijn wenken bediend. Dan spelen geloof en bekering een steeds grotere rol en komen gevoel en verlangen de roman binnen. En daar gaat het uiteraard om in literatuur. Steeds meer raakt Jacob ervan overtuigd dat hij zich daadwerkelijk moet bekeren tot het oude geloof, dat hij daarmee zichzelf eindelijk kan bevrijden van zijn beknelde gedachten. Dat hij pas dan in staat kan zijn ook Henry tot inkeer te brengen en voor zich te winnen. Hij maakt een regelrechte religieuze ervaring door die hem terugbrengt naar de religieuze ervaringen van zijn jeugd. Gerritsen maakt hier een fraaie, sentimentele scène van, zonder ironie of weerzin, de roman wint ermee aan kracht en diepte. Ze neemt er de tijd voor zich in te leven in een dergelijke op Spinoza geënte godservaring en gaat grote woorden niet uit de weg. ‘Mijn borstkas verruimde zich. Ik keek omhoog naar de bovenste ramen in de achtermuur, echt in de zon. Zo maken wij God, dacht ik, wij hier allen, wij maken God. Als wij het niet doen, wie dan? Iemand moet hem levend zingen.’ Ik kreeg maar geen vat op deze roman en vind dat geen nadeel. Wat is precies de bedoeling, wat is de kern? Gaat het om fascinatie en aantrekking? Moeten we ons bekeren? Soms lijkt het op dat laatste, vooral wanneer Gerritsen ons de twaalf staties van het lijden voorzet. Is die Jacob de nieuwe Paulus of Henry de nieuwe Christus?
Ik geloof er niets van dat je de roman zo symbolisch moet lezen, al geef ik toe dat de nadrukkelijke vermelding van Johnny Cash’s album over de bekering van Saulus tot Paulus (titel Man in White, 2008) me aan het twijfelen bracht. En wat te denken van zinnen als deze: ‘Op de middag van de Goede Vrijdag zaten Henry en ik naast elkaar tijdens de kruiswegmeditatie. We hadden die ochtend onze eerste ruzie gehad.’ Ik moest erom grinniken. Jezus en Paulus? Maar waar gaat het dan wél om? Het ontglipte me steeds. Maar precies dat is het in het literaire wereldbeeld van Gerritsen waar het om draait. Er bestaat geen verlossing, geen levenskern, geen plotseling verhelderend inzicht. Daarop berust haar oeuvre. Je kunt er wel naar verlangen, en daarom schrijft ze romans. Je kunt er ook, zoals de hoofdfiguur in deze roman doet, tijdelijk in geloven en je dan overgeven aan iets waar de vergeefsheid al van tevoren van vaststaat. Meer niet.