Vanaf zijn eerste boek, De romantische leugen en de romaneske waarheid, betoogt de Frans-Amerikaanse denker René Girard dat het grootste deel van onze liefde imitatie of mimesis is. Wij begeren onze geliefde omdat ze ook door anderen begeerd wordt. Girard voert – als eerste in een lange literaire rij – Dostojevski’s ‘eeuwige echtgenoot’ als kroongetuige op. Verliefd kan deze alleen blijven zolang ook anderen zijn vrouw het hof maken – en dus dringt hij haar, met alle pijnlijke consequenties, aanhoudend aan de mannen in zijn omgeving op. In die fatale dynamiek schuilt de tragedie van de liefde.

Voor zijn gelijk had Girard de ingewikkelde scenario’s van de geslachtelijke liefde niet hoeven te ontraadselen. Een blik in een kindercrèche had volstaan. Ook daar is steeds dát speelgoed het meest in trek waarmee ook andere kinderen zo graag willen spelen. In de grotemensenwereld draait de hele mode-economie (misschien wel de economie zelf) om dit mechanisme, door de smeerolie van de reclame-industrie soepel draaiende gehouden.

Maar als het verlangen van anderen de motor van mijn begeerte is, heeft dat voor die laatste vreemde gevolgen. Kennelijk kan ook hij alleen maar bestaan wanneer hij ervan overtuigd is omringd te worden door (in het gelukkige geval) onsuccesvolle mededingers. Hij leeft, met andere woorden, van de jaloezie van anderen. Terwijl Girard vaststelt dat ík begeer wat anderen willen, zal mijn ‘ik’ concluderen dat datgene wat ik liefheb door anderen wel met afgunst moet worden bekeken.

In de vaderlandsliefde wordt dat pijnlijk duidelijk. Geen patriot zo ruimdenkend, of hij gaat er diep in zijn hart van uit dat iedere vreemdeling het liefst zou komen wonen in zijn land, the envy of the world. Nergens zijn de weiden zo groen, de zeden zo beschaafd en de voorzieningen zo sociaal als daar. Daarom weet ieder patriottisme zich in beginsel belaagd. Het vaderland wordt door de rest van de wereldbevolking terecht benijd, maar die jaloezie, waaronder hij zijn eigen hart voelt zwellen, mag nimmer worden ingewilligd. Net als naar zijn vrouw mag (ja zelfs: moet) de vreemdeling er vol afgunst naar kijken, maar aankomen: nee.

Zelfs voor de tijd lijkt deze paradoxale wet op te gaan. De tijd waarin wij leven is de onze, en we kunnen daar maar beter trots op zijn, want een andere is ons niet gegeven. Zij moet dus wel de beste zijn uit de geschiedenis. Een rijkere en meer verlichte is er nooit geweest. Zou een middeleeuwer de 21ste eeuw hebben gekend, dan zou hij de haren uit zijn hoofd trekken van spijt over zijn voortijdige geboorte. Diep in ons hart zijn wij daar bijna allemaal van overtuigd. Het geloof in de vooruitgang van de geschiedenis is het gevolg van dit mimetische dubbelcomplex van begeerte en trots.

Maar daar lijkt het model zichzelf in de wielen te rijden. Historische vooruitgang is een moderne gedachte: te beperkt in de tijd om het directe gevolg te zijn van een automatisme dat voor alle tijden zou moeten opgaan. Er is bovendien nog een tweede incongruentie. Tevreden en trots op het heden is bij nader inzien niemand helemáál. Voor sommigen is het heden het onvolmaakte opstapje naar een nog gelukkiger toekomst. Voor anderen is het het afstapje van een deugdzamer tijd die nét achter de horizon daarvan verdwenen is.

In de loop van een mensenleven verschuift de tijdstrots gewoonlijk van de eerste naar de tweede dimensie. Voor wie jong is verschijnt de toekomst als een glanzende belofte, voor wie ouder wordt krijgt het nabije verleden de charme van oud goud. In beide gevallen gaat de liefde uit naar de tijd van de eigen, meest intieme ontplooiing. De jeugd bezit de toekomst, de oude dag koestert wat is voorbijgegaan.

En onbegrijpelijk is voor beiden dat de ander zich zo tegen alle evidentie in aan zijn eigen tijdsdimensie hecht. Volstrekt oprecht klampt elk van hen zich vast aan het chauvinisme van zijn liefde, die uitgaat naar het tijdvak dat het zijne is. De ander moet dat wel begeren – maar hij doet het niet. Hij kijkt hardnekkig de verkeerde kant op, in een liefde die grievend de wet van de mimesis schendt.

Om hun gelijk te bewijzen strijden beiden verbitterd met ideeën, theorieën en wetenschappelijke bevindingen. Terwijl de één de zeden nét weer in verval geraakt ziet, wacht de ander op de aanstaande zuivering ervan. Bitter wordt die strijd om het net niet meer en nog net niet omdat de ander wel te kwader trouw moet lijken. Beiden omarmen een gelijk dat ongeweten wortelt in gekwetste eigen-tijdliefde en -trots.