De reguliere gang van zaken is aan het veranderen en het literaire tijdschrift heeft een andere functie. Zelden neemt men nog de klassieke weg. Auteur stuurt gedichten naar een tijdschrift, de redactie wijst het af. Auteur probeert het opnieuw, ontvangt een gemotiveerde afwijzing en een hint om nog eens in te sturen. Dat doet auteur en het gedicht wordt geplaatst. Auteur gaat naar de presentatie van het tijdschrift bij de uitgeverij, drinkt een paar glazen wijn, stapt op de redacteur af met wie hij correspondeerde, die hem de hand drukt en zegt uit te zien naar meer gedichten. Vervolgens werkt de auteur aan een verzameling van gedichten, die de tijdschriftredacteur bij een uitgeverij aanbeveelt. Er bestonden natuurlijk altijd varianten, dwarsstraten, uitzonderingen.
En toch, op een andere manier, is het tijdschrift nog steeds een kweekvijver, een kwaliteitsdrempel, een speelruimte om te experimenteren, om eraan te wennen teksten in druk te zien en er afstand van te nemen. Het is net zozeer een kweekvijver als sommige opleidingen dat zijn, zoals het slamcircuit dat is en zoals na lang graven en veel doorklikken het web dat ook kan zijn. Er bestaat alleen nog weinig infrastructuur en veel is stukken minder overzichtelijk dan toen de kweekvijvers hoofdzakelijk uit die tijdschriften bestonden. Ik lees voor deze rubriek veel op het scherm, om te zoeken wat me aanspreekt, maar om het letterlijk te bespreken, er een leesverslag van te maken, heb ik een print nodig. Een gedicht dat niet langer is dan een pagina zie ik graag in zijn geheel afgedrukt, en een reeks gedichten lees ik graag in die volgorde zoals de dichter of samensteller die beoogd heeft.
Manco van de Nederlandse tijdschriften is dat er nauwelijks ruimte lijkt voor vertaalde poëzie, en dat zelfs de notie dat zoiets van belang is bij de redacties lijkt te ontbreken. Zelfs in landen die als chauvinistisch en gericht op de eigen cultuur bekend staan, zoals Frankrijk en Amerika, staan in de tijdschriften meer vertalingen van poëzie. Er zijn wat gunstige uitzonderingen, zoals de verkenningen van Lieke Marsman op het weblog van Tirade, waar ze bijschriften onder door haar vertaalde gedichten zet. En er is het kleine en ernstige tijdschrift Parmentier.
Parmentier publiceerde twee jaar terug een nummer met ‘Dossier T=A=A=L’. In de inleiding vroeg Arnoud van Adrichem zich af of dat niet wat ‘overdue’ was, zoveel decennia nadat ‘L=A=N=G=U=A=G=E’ in Amerika zijn opmars maakte. Legitimatie vindt hij in het feit dat er in Nederland weinig aandacht aan is besteed en het werk van zekere dichters er bij aansluit. Ook Hans Kloos noemt in zijn bijdrage expliciet namen van Nederlanders die volgens hem zelfs tot language-dichters ‘bestempeld’ kunnen worden: Tonnus Oosterhoff, Marc Kregting, Nachoem M. Wijnberg, F. van Dixhoorn, Lucas Hüsgen, Jan Baeke en Astrid Lampe. Hij illustreert het met voorbeelden, zet in zijn fragmenten (afwisselend medio eind jaren tachtig en in 2008 geschreven) gedichten van hen naast die uit Ron Sillimans bloemlezing In the American Tree (National Poetry Foundation, 1986).
Het grappige is (‘wie wat bewaart, heeft wat’, zoals Harry ter Balkt eens olijk op wist te merken), dat Yang precies tien jaar eerder dan het T=A=A=L-nummer van Parmentier met een dossier kwam genaamd ‘De Amerika’s’ waarin Geert Buelens een opstel van Marjorie Perloff vertaalde dat ging over post-language. Op basis van een bloemlezing nieuwe gedichten signaleerde zij ‘(1) een terugkeer van het verhalende, zij het in een sterk fragmentarische vorm; (2) veel minder weerstand tegen het lyrisch 'ik’; (3) enorm veel aandacht voor de materialiteit van de woorden, het uitzicht van taal en het asyntactische en disjunctieve dat we al kennen van de language-dichters; en (4) een terugkeer naar de literaire allusie - die in de jaren zeventig en tachtig geminacht werd wegens té ‘hoog opgeleid’ - alsook nieuwe interesse voor Schoonheid, het esthetische en het plezier van de tekst.‘
Het dossier maakte me vrolijk, toen in 1999. Ik woonde in Parijs waar language indertijd nogal dominant was en sprong er in de metro naar de bibliotheek van het 18e arondissement om het voor Jacques Sivan te vertalen, redacteur van het tijdschrift Java die daar werkte en weldra naar Amerika zou gaan. De vrolijkheid was herkenning: na de poésie blanche, de strakke of hermetische poëzie, werd het weer vrolijker, zeker bij Oosterhoff en Lampe, was de ik-figuur weer terug, bij Baeke en Wijnberg, was er nog steeds veel aandacht voor de materialiteit van de taal, zoals bij Kregting en Van Dixhoorn, maar veel minder expliciet dan bij de vroege Kouwenaar. Een vrolijke herkenning. Fraai was ook dat de vertaler van het dossier, Geert Buelens, het niet expliciteerde, maar gewoon bracht.
Het nieuwste nummer van Parmentier heeft een dossier 'Documentaire poëzie’. Opnieuw is daarvoor werk vertaald van Amerikanen als Silliman en Leslie Scalapino. Het meest opvallende is een stuk van Philip Metres, ‘Van Reznikoff tot Public Enemy; De Dichter als journalist, geschiedschrijver en agitator’, dat vertaald is door Frank Keizer. Het gaat over poëzie die voortkomt ‘uit de opvatting dat poëzie geen museumstuk is dat we van een afstand dienen te observeren, maar een dynamisch medium dat doordringt tot en doordrongen is van de geschiedenis van het moment.’ Niet het doordrongen zijn, maar het doordringen, klinkt even als een groteske poging het belang van het gedicht te onderstrepen. Maar daar blijft het niet bij: ‘het geslaagde documentaire gedicht weerstaat de druk van de werkelijkheid en kan op zichzelf staan: zijn taal en vorm kunnen niet gereduceerd worden tot die van het pamflet.’
Daarop volgt een ‘ruwweg chronologische’ lijst van gedichten, of liever teksten, inderdaad beginnende bij de Objectivist Louis Zukofsky en eindigend na de rap van Public Enemy, ‘het CNN van het getto’ genaamd. Opvallend is de keuze voor een tekst van Bob Dylan, ‘The Lonesome Death of Hattie Caroll’, een van zijn sterkste. Caroll is een zwarte dienstmeid van 51 die vrij balorig wordt vermoord door een rijke man met politieke connecties, William Zantzinger, die er makkelijk mee wegkomt. ‘That even the nobels get properly handled’, is een van de meest grimmige regels die ik ken.
Nederland heeft een inhaalslag te maken, veel is onbekend en onvertaald. Het lijkt alsof er een wat ouderwetse scheiding komt tussen internationaal gerichte dichters (Arnoud van Adrichem, Samuel Vriezen en Ton van ‘t Hof) en dichters die op de eigen tradities voortbouwen, een scheiding die sterker is dan voorheen. Niet-lyrische poëzie is er vaak een van montage, een techniek die we uit de film kennen. Juist documentaire gedichten kennen lyriek, duidelijk hoorbaar in de verontwaardiging van Dylan, als hij zingt 'now is no time for your tears’. De ‘opwindende tijden voor de lyrische poëzie’ die Marjorie Perloff in 1999 signaleerde, zijn niet de tijden van crisis en populisme. En toch bestaat er godzijdank geen prescriptie voor tijd en poëzie.
Parmentier, 19e jaargang, nr. 1. Uitgave van Stichting Parmentier, € 9,-