«De Friese mentaliteit? Het is een niet te definiëren fenomeen, behalve voor diegenen die wortelen in het diepste provincialisme.»

(Uit: Het grote zwijgen, De Groene Amsterdammer, 2001)

De hoofdstedelijke stationskiosk verkoopt hem niet, ook al wordt hij dagelijks gelezen door meer dan driehonderdduizend mensen van Canada tot Japan. Ook in Utrecht ligt hij niet in de schappen; de kassajuffrouw monstert me van top tot teen alsof ik om de Oprechte Steenwijker heb gevraagd. Maar de Leeuwarder Courant is geen sufferdje, trouwens ook geen vluggertje van de afdeling marketing van een of ander mega-concern. De Leeuwarder is een meneer. Hij is dat al sinds 1752, toen boekdrukker en uitgever Abraham Ferwerda zijn stadgenoten een regelmatig bulletin met de «nieuste tydingen» in het vooruitzicht stelde. Sindsdien is hij onverminderd verkrijgbaar, zij het vanaf Zwolle, voor de «redelijke en geschikte prys» van 1,10 euro.

En zoals het een heer betaamt, schaamt het jubilerende blad zich niet voor zijn afkomst. Omwille van de couleur locale bevat de voorpagina dagelijks een Fries element. Vandaag is dat een foto van de Pietersbierumse aardappeloogst met een onleesbaar Fries bijschrift, ontlokt aan de gebroeders Piet en Jan Kingma, wier pittoreske inslag hen trouwens niet verhindert om de poters in on-Fries tempo machinaal uit de grond te ranselen. Voor het overige is het een echte krant en juist daarom — geruststellende gedachte — wordt hij door veruit de meeste Friezen gelezen. Het hoofdartikel, gewijd aan Gert Schröders moeizame «derde weg», staat ouderwets op pagina 1. De rest van de krant is een aangename afwisseling van binnen- en buitenland, economie en amusement, groot en klein nieuws. Goed geschreven en overzichtelijk opgemaakt zonder vette letters, schreeuwende advertenties of pagina grote foto’s in de kotskleuren van De Telegraaf, de grootste concurrent. En bovenal: oerdegelijk en betrouwbaar.

Zeven jaar geleden liet Pierre Vinken, scheidend topman van Elsevier, zich laatdunkend uit over de krant: «Mij lijkt het een illusie te denken dat de noordelijke provincies zich twee eigen kranten kunnen blijven veroorloven. Er moeten straks nieuwe persen komen, of ze moeten worden gereviseerd. Dat kost tientallen miljoenen of meer. Het begint met bezuinigingen, dan gaat het over de techniek, en ten slotte zal iemand bedenken dat het onzinnig is om met twee volledige redacties te blijven werken.» Sindsdien heeft iemand gelukkig iets anders bedacht. De Leeuwarder is anno 2002 een goed draaiende krant, de inhoud is allerminst onzinnig en hoofdredacteur Rimmer Mulder toont trots de nieuwe productiehal die pal naast de redactieruimte staat «zodat ik het eerste exemplaar van de dag meteen in handen heb». Een onbeschrijflijk gevoel, niet besteed aan een man als Vinken die vond dat Nederland met «twee sterke kranten» toe kon.

Een meneer die nog persoonlijk verslag heeft gedaan van de Franse Revolutie verkoopt zijn ziel nu eenmaal niet voor een bord linzen. Ter gelegenheid van het tweehonderdvijftigjarig bestaan gaf de Leeuwarder Courant een vijfhonderd pagina’s dik jubileumboek uit, gratis te verspreiden onder alle 126.000 abonnees. Groot was de schrik toen het laatste katern van de persen rolde. Een medewerker ontdekte dat tegenover de pagina gewijd aan 11 september 2001, uiteraard mét foto van de brandende Twin Towers, een advertentie stond van de gemeente Tytsjerksteradeel, woonplaats van de onlangs overleden architect Abe Bonnema. Daarop waren enkele van Bonnema’s torengebouwen te zien waaromheen, ten bewijze van de Tytsjerkse grootsteedsheid, een paar vliegtuigjes cirkelden. Elke andere uitgever had het erop gewaagd. De Leeuwarder vernietigde het hele katern à raison van zestienduizend euro, verving de advertentie en verzond niettemin geen dag te laat alle jubileumboeken naar zijn abonnees.

Daarmee zijn we meteen bij het Friese «mysterie» aangeland. Zit die degelijkheid soms in het leidingwater van deze provincie waar fiêr ljeppen en klootschieten actuele sporten zijn, waar de wind om zes uur gaat liggen en waar je, naar verluidt, in ’40-’45 beter dan waar ook in ons land kon onderduiken voor het gespuis van Seyss-Inquart? «Ach nee», zegt Mulder (Drachten, 1948), «hoe beter je kijkt, hoe minder er van onze unieke eigenschappen overblijft. Het is folklore waaraan je soms voor het gemak voldoet omdat anderen het verwachten.» Dat geldt ook voor de veelgeprezen Friese nuchterheid, die tijdens de jongste Elfstedentochten opeens ver te zoeken was. «Nuchter?» schreef Mulder eens in een column: «Wij weten zelf wel dat er geen volk zo vaak naar de zakdoek grijpt als Friezen. Het Friese imago heeft vele kanten. Soms is het een hoogst persoonlijke observatie, hinderlijk of aardig, maar niet iets om beleid op te bouwen.»

Hooguit, vult hij spottend aan, leent het Leeuwarder dialect zich extra voor gekanker. «Het is zo lijzig, het nodigt gewoon uit tot zeuren over de burgemeester of over de voetbalclub Cambuur. En tot een zekere bekrompenheid. Leeuwarders rusten bijvoorbeeld niet voor ze je hebben thuisgebracht. ‹Kom je uit Drachten? Waar precies, bij wie vandaan? O ja, die ken ik wel, nou heb ik jou to plâk.›» Op het periodieke gereutel van de Fryske nationalisten antwoordt de Leeuwarder dan ook het liefst met zelfspot. Jarenlang bracht de krant een feuilleton van wijlen schrijver/dichter Rink van der Velde, getiteld «Bokwerder Belang». Mulder: «Bokwerd was een fictief Fries dorpje met zeer herkenbare inwoners, zoals de eeuwige querulant Gosse Ongemâk. Rink schreef een buitengewoon komisch taaltje, een soort vernederlandst Fries, waarin hij de draak stak met de Friese kneuterigheid en tegelijk met de stadse manieren die de Hollandse import hierheen bracht, zoals drugs en commercie.»

Als iets hem tegenstaat, is het de verongelijktheid waarmee de nationalisten aandringen op verfriezing van alles wat los en vast zit, van plaatsnaamborden tot gemeentebrochures en belastingformulieren. Mulder: «Vroeger had het Fries nationalisme een sociale component, omdat het Fries de taal van de onderlaag was en het Nederlands de taal van de bovenlaag. Toen vervulde het een functie.» Bijvoorbeeld op die vrijdag in 1951 toen een menigte taalactivisten op instigatie van de schrijver Fedde Schurer het Paleis van Justitie in Leeuwarden bestormde om erkenning van het Fries in de rechtszaal te eisen, sindsdien bekend als Kneppelfreed («Knuppelvrijdag»). «Maar het Fries is nu in alle echelons aanvaard. Niet-Friezen doen hun best het te verstaan en voelen het als een afgang wanneer het ze niet lukt. Er is niets meer om voor te strijden, afgezien misschien van het behoud van de taal, maar dat kun je niet kunstmatig afdwingen. Ik denk dat het Fries vanzelf zal verdwijnen als het niet meegroeit met de moderne wereld.»

Dezelfde verongelijktheid bestrijdt Rimmer Mulder ook in andere gedaanten. Sinds de gemeente Kollum in 1999 in opstand kwam tegen het plaatselijke asielzoekerscentrum heeft de mythe van de Friese onderduik een forse deuk opgelopen. Mulder was er meteen bij, op de voorpagina van zijn krant, om het opborrelende ressentiment te bestrijden. Wel tekende hij aan dat het gesundes Volksempfinden te Kollum was gevoed door bestuurlijke incompetentie in combinatie met de emoties rond de onopgeloste moord op Marianne Vaatstra. «Wat later zag je die rancune terug in de gedaante van Fortuyn en zijn LPF. Wij hebben meteen stelling genomen tegen zijn beledigende stijl en het ressentiment van zijn achterban, met name het afgeven op vreemdelingen en het verketteren van alle politici als onbetrouwbare zakkenvullers. Met alle respect voor de goedbedoelende LPF’ers, het doet mij te veel denken aan de NSB en dat heb ik duidelijk gemaakt», zegt Mulder met een sardonisch lachje. «Ik word geháát in Friese LPF- kringen.»

Tot besluit lunchen we bij OXO, een ketenrestaurant aan de Stationsweg met uitzicht op de blikkerende kantoorkubussen van ABN Amro en de Informatie Beheer Groep. Ooit was dit een etablissement van aanzien, «Onder de luifel» geheten. In zijn tijd als leerling- journalist, begin jaren zestig, maakte Mulder het liefst hier zijn interviews zodat hij op kosten van de krant een bord warme nasi kon eten, bij de opbouwsalarissen van die tijd geen overbodige luxe. Met spijt in zijn stem haalt hij herinneringen op aan Martin van Amerongen, die in dezelfde periode zijn journalistieke debuut maakte bij de Friese editie van Het Vrije Volk.

«Het verhaal gaat dat Van Amerongen hier de kroket heeft geïntroduceerd. De Friezen wisten niet wat kroketten waren en opeens, ter gelegenheid van een of andere receptie, stond er een schaal kroketten. Van Amerongen posteerde zich bij de tafel en verwelkomde de mannelijke gasten door een kroket in hun borstzakje te steken. ‹Sigaartje, collega?› Een paar meter verder werden ze door Fenno Schouwstra, Martins redactiemaatje, onthaald met een joviale klap op hun borst. ‹Kerel, lang niet gezien!› Apocrief natuurlijk. De Friezen wisten allang raad met kroketten en wat de rest betreft: ik heb er Martin later nog eens naar gevraagd en hij noemde het een compleet verzinsel. Wat telt is de anekdote zelf, die aangeeft welke indruk hij in die jaren heeft gemaakt.»

En de keerzijde van de anekdote — de kroket als noviteit in het Leeuwarden van de jaren zestig — geeft haarfijn aan welke lage dunk de Friezen heimelijk van zichzelf hebben. Daar komt die incidentele verongelijktheid natuurlijk vandaan.

Degenen die de taal het best beheersen, zoals de gelauwerde dichter Tjêbbe Hettinga, zijn het chauvinisme allang voorbij. Zijn opzienbarende bundel Strange Shores/Frjemde kusten (1999) gaat vergezeld van een cd waarop hij zijn werk voordraagt op een plechtstatige, haast onverteerbaar gekunstelde toon. Toch raken een paar van zijn verzen me, na een jaar van omzwervingen, in het hart. «Oerenlang doal ik troch it havenkertier/ Drink yn’e dokkroegen: ûnder de dekmantel/ Fan nacht en neon befarre rossige/ Froulju de koaien fan it wrakke skip De Wrâld (Urenlang dool ik door de havenbuurt/ Drink in matrozenkroegen: onder de dekmantel/ Van nacht en neon berijden rossige/ Vrouwen de kooien van het wrakke schip De Wereld)».

Maar Hettinga’s weemoed is geen heimwee naar Friesland, het is het onverzadigbare verlangen naar nergens, naar altijd-elders, waaraan ook Byron, Baudelaire en Roland Holst leden. En over taal en taalpolitiek wil Hettinga (Burchwert, 1949) zich niet eens uitlaten. Hij wil met alle liefde over zijn werk praten, maar niet over de positie van het Fries in het moderne meertalenlandschap. «Daar heb ik geen verstand van. De meeste mensen lullen maar raak over dingen waar ze geen verstand van hebben. Nee, ik heb geen behoefte aan een gesprek.» Even betrap ik mezelf op de geijkte reflex: zo ken ik de Friezen weer.

Anderzijds liggen de oppervlakkige Friese chauvinisten voor het oprapen. Hen wil ik niet eens spreken, ik heb mijn buik al vol van hun doorgaans onmiddellijk (en terecht) verramsjte brochures. En tegenover elke Fries die de roemruchte hoempafeesten rond de Elfstedentocht bewierookt, staat een andere Fries die zulke carnavalscapriolen als Brabants van de hand wijst. «Friesland», het woord zegt al niks en hoe dieper je graaft, des te meer gaat dat niks je tegenstaan.

Op het Leeuwarder Zaailand, het meest troosteloze stadsplein van Nederland, heeft de «vloek van de sierbestrating» (Mulder) ook al toegeslagen. De laatste Friese winkeltjes lijden een amechtig bestaan tussen de Hema’s, C&A’s en nondescripte friettenten die tegenwoordig in elk «authentiek» Fries stadje, evengoed als in elke andere Nederlandse gemeente, het straatbeeld bepalen.

Ik waag nog één poging: misschien kan de belangrijkste beheerder van het Friese erfgoed me uit de boze droom helpen. Het Fries Museum is gevestigd in de oude Leeuwarder kanselarij, een hoog-middeleeuws pand met een fraaier bordes dan Leiden of Delft. Helaas is de ingang gevestigd in een belendende loodgrijze bunker, model Atlantikwall II, met als enige stijlbreuk een doodse vitrine waarin 62 verstofte Philips-gloeilampen afwisselend aan en uit gaan. In de hal hangt het onvermijdelijke slagzwaard, twee meter en dertien centimeter lang, dat «volgens de traditie» aan Grutte Pier heeft toebehoord. Er tegenover hangt een modern schilderij van Gé-Karel van der Sterren, voorstellende een vijver waarin de karpers tevergeefs snakken, zoniet naar zuurstof, dan toch naar het licht van Manet, de humor van Japanse genreschilders of de ordenende hand van een M.C. Escher.

Voordat ik word overmand door de ergste vooroordelen tegen gesubsidieerde moderne kunst komt directeur Cees van ’t Veen me met uitgestoken hand tegemoet. Op de man af vraag ik of het slagzwaard echt is. Van ’t Veen (Leeuwarden, 1955) grijnst: het is zelfs niet zeker dat het ding echt antiek is. Een oudere zaalwachter vult aan: «Vroeger werden hier vaak trouwfoto’s genomen. Dan zetten wij de bruidegom een oude helm op en drukten hem dat zwaard in de hand.» Knipogen worden gewisseld, de toon is gezet.

Terwijl hij me langs de unieke nijverheidscollectie (wél echt) van zijn museum leidt, denkt Van ’t Veen hardop na over de museale functie van al dat moois. Het behoud van waardevolle spullen is volgens hem een typisch Friese eigenschap, ook al is die niet uniek voor Friesland. Leeuwarden beschikt inderdaad over glas-, munten- en textielverzamelingen om je vingers bij af te likken, maar na de honderdste Dokkumer tegel verlang je toch naar een borrel.

En dan maakt Van ’t Veen het allemaal nog erger. «Volgend jaar komt het geboortehuis van Mata Hari vrij, hier vlakbij gelegen, op een mooie centrale plek in het oude centrum. Die plek gaan we gebruiken als middelpunt voor een nieuwe project, de ‹Mata Hari experience›. Het wordt een combinatie van geschiedenis en fun, waarin het verhaal van haar veelbewogen leven centraal staat. Natuurlijk is ze onderwerp van talloze fantasieverhalen en legendes. Die mythe moet je niet willen afbreken, temeer omdat de realia, afgezien van dat huisje, in heel beperkte mate voorhanden zijn.»

Gelukkig heeft hij ook nog een echte uitdaging: Abe Bonnema heeft het museum bij zijn overlijden achttien miljoen euro nagelaten. De bouwer van strak-functionalistische panden die Leeuwarden voor het eerst een heuse skyline gaf in de vorm van de Achmea-toren heeft er echter twee voorwaarden aan verbonden: het nieuwe pand moet op of aan het Zaailand komen en het moet worden gebouwd door zijn Brabantse collega Henket in samenwerking met zijn eigen bureau, Bonnema Architecten.

Het legaat stelt zowel de gemeente als het museum voor een duivels dilemma. Ze worden welhaast gedwongen tot een definitieve breuk met het lokaalpatriottisme van schilderachtig verlichte grachtjes, decoratieve stadskanonnen en braderieën in klederdracht. «We moeten ons als museum helemaal opnieuw buigen over ons profiel. We hebben drie functies, die van cultuur-historisch museum, van kunstmuseum en van podium voor moderne Nederlandse kunst. Dat moet straks allemaal worden gecombineerd in een gebouw dat gezichts bepalend is voor de stad en voor Friesland.»

Gezamenlijk ontvluchten we de Hindelooper toonkamer. En gezamenlijk mopperen we op het interieur van de kanselarij dat, zoals Van ’t Veen benadrukt, vóór zijn komst nog net is verpest door moderne ontwerpers die de brede, op straat kijkende ramen hebben verstopt achter afschuwelijke lichtblauwe panelen en de hoge plafonds aan het zicht onttrokken met veel laaghangend hout en pastelkleurig glaswerk. Zijn handen jeuken om het neer te halen, wat dat betreft heeft Bonnema aan hem een goeie.

Maar ik sta niet te popelen om straks het resultaat te bewonderen. Eenmaal veilig in mijn treincoupé open ik De fatale minnares (1993), Julie Wheelwrights biografie van Margaretha Geertruida McLeod-Zelle, alias Mata Hari, die dit stofnest al op 24 maart 1895 ontvluchtte. Ze werd er gruwelijk (en ten onrechte) voor gestraft, maar niet voordat de halve beau monde van toenmalig Europa aan haar welgevormde voeten had gelegen. Er zijn wel mensen voor minder neergeschoten, behalve misschien in Leeuwarden.

Het spijt me voor de Friezen, maar hun geplastificeerde Heitelân dient, wat mij betreft, eigenlijk maar voor één ding. Het ware Friesland leer je kennen vanaf het water. Vandaar moet je de Friese cultuur tot je nemen, met een veilig scheepsdek onder voetbereik. Over twee dagen sta ik weer ergens op een steiger, gehuld in mijn comfortabelste vodden en een paar afgetrapte bootschoenen. Ik ben niet voor niets familie van skûtsje zeilers. Het grote werk laat ik graag aan de Tjittes over, maar ik kan een omgeslagen Laser in een vloek en een zucht oprichten. Een jachtje laveer ik zo makkelijk door het PM-kanaal dat de beroepsschippers groeten met een vinger aan hun denkbeeldige pet; een Valk of zestienkwadraat prik ik onder vol zeil in elke havenbox, zo precies dat er een zachtgekookt eitje tussen kan.

Mijn oorverdovend zwijgende bloedverwanten kom ik op het water zelden tegen. Friezen zijn zondagszeilers en dat is maar goed ook. Ze kunnen niet zeilen, ze kennen de regels niet en hun glunderende pakes zijn een gevaar op het water.

Bij windkracht negen, wanneer alle Friezen hoog en droog achter de tegelkachel zitten, scheur ik op de stormfok door die ene vaargeul van het Koevordermeer die op geen enkele waterkaart staat aangegeven. ’s Nachts anker ik achter een rietkraag, ver van alle sier bestrating, decoratieve bakkersvrouwtjes en 18-holes golftuinen. En wanneer ik de vol gende ochtend in mijn blote kont overboord spring, terwijl de zon opkomt en de eieren in de pan spetteren, ben ik eventjes to plâk.