Die boeken maakten om verschillende redenen indruk op me. Van American Psycho was ik soms bang en soms diep ontroerd; Gimmick! vrolijkte me op en irriteerde op een prettige manier. Het pure schrijfplezier droop van de bladzijden; het tempo kwam overeen met dat van het leven zoals ik het leefde; soms vond ik dat het over mij en mijn vrienden ging; ik moest ook steeds lachen. Dat werd nog wel eens wat met die Zwagerman, dacht ik.
Al heel vroeg was duidelijk dat Joost Zwagerman (1963) een groot schrijver zou worden. Vanaf zijn debuut in 1986, De houdgreep, was hij niet meer bij te houden en schreef hij zich in no time de Nederlandse literatuur in. Met Gimmick! kwam zijn doorbraak naar het Grote Publiek, terwijl wij - het Kleine Publiek - natuurlijk allang wisten hoe goed hij was.
Vanaf de eerste bladzijde van zijn oeuvre toonde Zwagerman een voor zijn leeftijd verbluffende beheersing van het literaire metier. Zijn verteltechniek was uiterst soepel, zijn formuleren precies en zijn verbeeldingskracht groot. Zwagerman lezen was spannend.
Het duurde niet lang of hij was de Benjamin van de Nederlandse literatuur. Inmiddels, na de romans Vals licht en nu De buitenvrouw, is Zwagerman gecanoniseerd, wat nog wordt onderstreept door de special die het tijdschrift Bzzzletin deze maand aan hem wijdt. Hij wordt daar zelfs ‘de nieuwe Vestdijk’ genoemd, wat ik, gezien de grijze onberispelijkheid van de Doornse meesterschrijver, eigenlijk behoorlijk sneu vind voor Zwagerman.
Met De buitenvrouw is Joost Zwagerman nu aanbeland op de plaats waar hij nog een lange tijd zal blijven: in de hoogste regionen van de Nederlandse literatuur, op handen gedragen en gewaardeerd door jong en oud, een Vooraanstaand Auteur. En natuurlijk verdient hij erkenning, die heeft hij per slot van rekening steeds opnieuw met zijn boeken afgedwongen.
DE GROTE STAD is niet meer wat ze geweest is. Het lijkt een grap, maar de buitenwijk en de slaapstad beginnen stilaan door te dringen in de Nederlandse literatuur. Ook Joost Zwagerman - tijdgeestdeskundige bij uitstek - heeft zijn personages een doorzonhuis in West-Friesland toebedeeld. Theo Altena, leraar Nederlands, woont in Alkmaar, in de wijk de Bergermeer, die de allure heeft van een natte krant: ‘Theo beschouwde de Bergermeer als een soort Amerikaanse suburb op Hollands formaat. Gebouwd in de jaren zeventig was het een wijk waar alles nog “ruimtelijk” was. De groepen ingenieus aaneengebouwde blokwoningen stonden vol in het groen, de in viertallen geformeerde semi-bungalows waren op duldbare afstand van elkaar geplaatst en de grote twee-onder-eenkappers hadden allemaal een tuin waar je zowat een rondje in kon fietsen. Alles was een verademing.’
De suffige en saaie Altena slaagt er zelden in zijn leerlingen te interesseren voor de Nederlandse literatuur. Hij is redelijk gelukkig getrouwd met Sylvia, de vrouw voor wie hij een diepe, ingetogen en zuivere liefde voelt. Als hij een affaire begint met een eveneens getrouwde collega op school, gymlerares Iris Pompier, peinst hij er dan ook niet over van haar weg te gaan en het warme, koesterende bad dat hun huwelijk is te verlaten. De overspeligen consumeren hun verhouding elke dinsdag, in twee tussenuren, in Iris’ nieuwbouwwoning in Kersenboogerd. Met een zelfde passieloosheid als waarmee hij doceert, bemint Theo Altena zijn buitenvrouw, ‘in grote concentratie en met berekende begeerte’. Hun liefde is puur lichamelijk. ‘Zo begon het trage, stoicijnse neuken. Zij wisselden regelmatig van positie maar zelden van tempo. Tergend monotoon waren zijn stoten, met de regelmaat van een geoefend zwemmer die kalm crawlde in stil water.’
Tot zover niets aan de hand.
IRIS POMPIER IS ZWART. Nog niks aan de hand, zou je zeggen, wat doet dat er nou toe? Voor Theo Altena doet het er wel toe. Hij is zich overbewust van het feit dat hij, witte man, met een zwarte vrouw vrijt. En gezien het (latente) racisme dat hij overal om zich heen meent te ontwaren, ziet hij zijn overspel met een vrouw van een ander ras al snel als een probleem dat het persoonlijke overstijgt. De psychologische handeling in De buitenvrouw wordt vooral bepaald door Theo’s mijmeringen over Iris’ huidskleur, en niet over zijn ontrouw. Door - onder opa’s en oma’s vrij gangbare - opmerkingen als: ‘Kijk nou toch eens. Zitten ze ook al in Telebingo, de zwarten’, krijgt Theo een waas voor zijn ogen en moet hij concluderen dat er in onze multiculturele samenleving wel degelijk nog zoiets bestaat als rassenongelijkheid. De terreur van zijn toch al niet zo fijngevoelige leerlingen - de Nintendo-generatie - neemt steeds heftiger vormen aan wanneer zijn geheim wordt ontdekt, en Theo raakt in een crisis. Sylvia weet van niets. De affaire eindigt ten slotte en Theo Altena keert terug naar zijn vrouw, naar het ordelijke huwelijk waarin hij zich eigenlijk het prettigst voelt.
Zwagerman heeft in deze roman erg de nadruk gelegd op de gedachten en ideeen van de (blanke) hoofdpersoon. Het eenvoudige gegeven van het gemengde overspel draagt het complexere verhaal mee van de spanningen in een multiculturele samenleving, waarin nog veel meer racisme bestaat dan iedereen denkt. Het gevaar dat een schrijver loopt als hij op zo'n manier werkt, is dat zijn personages meer met protestborden en informatiefolders lijken rond te lopen dan dat ze echte, levende personages als u en ik zijn. Het verhaal wordt dan overschaduwd door de onderliggende boodschap. En dat is in De buitenvrouw helaas het geval.
Het gaat te ver om hier van moralisme te spreken, maar de distantie waarmee Zwagerman zijn onderwerp benadert en de nadrukkelijke maatschappijkritische notities waarmee de roman is gelardeerd, ontnemen De buitenvrouw nu en dan de brille die ik in zijn andere boeken zo waardeerde. Toen ik aan De buitenvrouw begon, hoopte ik op een ‘typische Zwagerman’ (dat is zo'n boek dat overal over kan gaan, maar zo goed is geschreven dat het blijft boeien. Zwagerman zou een page turner kunnen schrijven over een bevroren aardbei), vol flonkering, passie en gedrevenheid. Deze roman heb ik met verregaande bewondering gelezen. Sommige passages zijn weer zo verdomd mooi en pakkend opgeschreven dat je spijt krijgt van elke witregel, omdat daar ook een zin had kunnen staan.
Maar alleen ‘mooi’ vind ik niet genoeg. Onder die sublieme, gepolijste zinnen wil ik graag leven vinden, pijn, emotie, woede desnoods, vooral bij deze thematiek. En onder het glinsterende oppervlak van De buitenvrouw vond ik te weinig. Het is een boek als de Bergermeer zelf: geordend, opgepoetst, schoongeveegd, geglasbakt: ‘Een wijk waar de gezinnen onbekommerd hun welvaart etaleerden; waar Volvo-stationcars op zaterdagochtend werden volgestouwd met hupse kinderen terwijl de hond - nooit een herder of pitbull maar een dalmatier of labrador - vrolijk blaffend in de laadbak sprong.’
Ik had eigenlijk die pitbull gewild.
Zwagerman heeft een talent om jaloers op te zijn. Hij vertelt meeslepend, met een adembenemende vlotheid. (Ik heb me op een of andere manier nooit kunnen voorstellen dat hij moeite zou hebben met schrijven, dat hij moest zwoegen of worstelen.) Hij is zonder twijfel de kroonprins van de Nederlandse literatuur. Maar met De buitenvrouw is hij zo overduidelijk terechtgekomen in het gebied van de vakkundig geschreven, technisch perfecte, politiek correcte, ‘mooie’ boeken dat ik met enige droefenis moet constateren dat ik de Joost Zwagerman van vroeger mis. Het klinkt ouwe-lullerig en erg pathetisch, maar ik mis oprecht het vrolijke elan van Kroondomein, de oprechte overgave van De houdgreep, het ongenadige tempo en de lief- zoete wreedheid van De ziekte van jij, het frivole van Collega’s van God en de prachtige, schurende ruwheid van Gimmick!.