
Max Porter doet de deur open met een brabbelende, wriemelende baby van vier maanden oud in zijn armen. ‘Is hij niet schattig?’ vraagt hij stralend, voordat we halverwege de hal zijn. We passeren de woonkamer, waar Porters twee oudere zoons glimlachen vanaf de sofa; in de keuken duwen hij en zijn vrouw elkaar telkens de baby in handen, terwijl ze thee maken en koekjes uit een kast halen die behangen is met kunstwerkjes van de kleuterschool. Als je vanaf de straat binnenkomt, is het alsof je in een Technicolor-snapshot binnenstapt van het moment in je leven wanneer je je, als je geluk hebt, overal tussenin bevindt: als je kinderen nog jong zijn en je ouders nog niet oud. Dit is een gezin op zijn kernachtigst en volledigst.
Verdriet is het ding met veren, de verbazingwekkende eerste roman van Porter, die op de longlist staat van de Guardian-prijs voor debuten, speelt zich af in een soortgelijke familie, op een soortgelijk moment in de tijd, maar de spiegel die het eigen leven voorgehouden wordt is gebarsten en gevlekt, waardoor de reflectie noodlottig verwrongen is, en ontdaan van alle licht. Zijn boek – een ongeremde mix van novelle, gedicht, essay en hoorspel – begint met een scène van ontreddering. Een vrouw is overleden, plotseling en onverklaarbaar, waardoor haar man en twee jonge zoons alleen achterblijven. Vader zit ‘zich in zijn eentje in de woonkamer af te vragen wat hij moet doen’, gesloopt door een verdriet dat ‘vierdimensionaal, abstract, en vaag bekend’ voelt; de jongens zijn verbijsterd door het onderscheid tussen de omvang van hun catastrofe en de minimale reactie van de wereld om hen heen: het onverklaarbare gebrek aan ‘menigten en… geüniformeerde vreemdelingen’. Herstel – of vooruitgang van welke aard dan ook – lijkt onmogelijk. Dan wandelt Kraai naar binnen.
Kraai is, behalve kraai, ook een plaaggeest, therapeut, bedrieger en verpleger: ‘vriend, excuus, deus ex machina, grap, symptoom, verdichtsel, spook, steunpilaar’. Hij is de wanhopige fantasie van een diepbedroefde Ted Hughes-kenner; een eindeloos hergebruikt wezen uit de folklore; een weelderige fysieke aanwezigheid (‘Veren… een rijke geur van verval… één glanzend gitzwart oog… dat langzaam knippert, in een leerachtige, gerimpelde oogkas’) en een ondeugend literair instrument. Kortom: hij is alles waar de vader en zijn zoons bij hun rouw behoefte aan hebben. ‘Ik zal pas weggaan als jullie me niet meer nodig hebben’, zegt hij, als hij hun flat voor het eerst betreedt; hij houdt woord en via hem leert het gezin het gat in zijn hart te aanvaarden en een manier te vinden om dat eer aan te doen. Hoewel Verdriet is het ding met veren een drieluik is, waarin evenveel ruimte wordt geboden aan de Vader, de Jongens (die als één enkele entiteit spreken) en Kraai zelf, is de vogel hier de animerende geest; hij verandert het boek van een conventioneel, zij het hartverscheurend verhaal over verlies, in iets wilders, vreemders en veel krachtigers.
Waar komt een boek als dit uit voort? In het geval van Porter bestaat het antwoord uit twee delen. Aan de ene kant is er Hughes, voor wie hij zwaar gevallen is, toen hij nog maar net twintig was; tien jaar later praat hij nog steeds met de glanzende ogen van de bekeerling over hem. ‘Aanvankelijk geneerde ik me bijna’, zegt hij. ‘Ik dacht: ik kan niet van Ted Hughes houden, hij is verdorie een gelauwerde dichter. Maar niets van zijn gevestigde status doet iets af aan hoe duister en briljant en diepzinnig en slim hij is.’ Van de dichtbundels van Hughes was het vooral Crow – zijn zwartste, somberste en meest ambitieuze werk, geschreven na de zelfmoord van Sylvia Plath – dat Porter obsedeerde; hij werd, zo geeft hij toe, ‘een Crow-nerd’, en las alles wat ermee te maken had en waar hij de hand op kon leggen. In de gedichten van Hughes is Crow zowel een legendarische figuur als een manier om die legende te ondervragen, een symbool van levenskracht en een agent van de chaos. Porter koos voor hem als het instrument waarmee hij zijn onderwerp van het verdriet kon aanpakken, omdat hij al die verschillende invalshoeken in zich verenigde.
Dit brengt ons bij het tweede deel van zijn antwoord: de aandrang van Porter om over verdriet te schrijven. Hij is een opmerkelijke uomo universale; ons gesprek springt van de ‘Seagram’-muurschilderingen van Rothko naar de kunst van het vertalen en Emily Dickinson (nóg een obsessie van hem, waaraan hij de titel en het epigram van het boek heeft ontleend), terwijl hij zijn gedachten over al deze onderwerpen bijna in een stream of consciousness-tempo uitspuwt. Maar als we aankomen bij de vraag waar het verhaal zelf vandaan komt, haalt hij diep adem en komen de woorden tergend langzaam uit zijn mond. ‘Het is… ehmmm… De ervaring van de jongens in de flat is… gebaseerd op de dood van mijn vader. Toen ik… zes jaar oud was.’ De omstandigheden van zijn vaders dood waren, zo zegt hij, ‘volledig anders’ dan de omstandigheden van de stervende moeder in zijn boek (en hij weigert daar dan ook beleefd, maar pertinent over te praten). Zijn eigen gezin stak ook gecompliceerder in elkaar; afgezien van zijn broer en zijn moeder had hij ‘een heerlijke stiefvader’ en een hele club halfbroers en -zussen. Toch zijn er een paar momenten in het boek – zoals dat ‘waar de jongens wordt verteld dat hun moeder dood is en ze verbijsterd zijn door het gebrek aan lawaai’ – die uit het leven afkomstig zijn. Hij herinnert zich duidelijk dat hij ‘de trap af liep en dacht: dit is niet hoe het zou moeten zijn – er zouden hier andere mensen moeten zijn, met veiligheidsjassen aan, en brandweerwagens en trompetten’. En het neerschrijven daarvan was ‘een mogelijkheid voor me om uit te werken hoe ik mij voelde, over mijn broer, en over mijn vader’.
Het boek zelf is heel kort: net iets meer dan honderd bladzijden, met heel veel witregels. ‘Het leven is kort’, verklaart Porter, ‘en ik wilde iets korts schrijven.’ Maar het is een project dat al zo lang als hij zich kan herinneren in zijn achterhoofd broeide, en hem de rest van zijn leven als een schaduw is blijven volgen, totdat uitgever Faber ermee instemde het het licht te laten zien. Als je met hem praat, word je getroffen door de mate waarin alles – zijn belezenheid, zijn schrijftalent en zijn eigen gezinsleven – lijkt te hebben samengespannen om dit moment van catharsis teweeg te brengen. Zelfs zijn carrière, als je daar vanuit dit uiteinde van de telescoop tegenaan kijkt, lijkt hij louter te hebben gevolgd met als doel hem tot een punt te brengen waarop hij in staat was dit boek te laten uitgeven.
Porter werd in 1981 geboren in High Wycombe, ging naar de plaatselijke middelbare school en studeerde kunstgeschiedenis aan het Courtald Institute of Art in Londen. Nadat hij was afgestudeerd, had hij een hele hoop los-vaste baantjes voordat hij als tijdelijke kerstkracht terechtkwam bij boekwinkel Hatchards in Piccadilly.
Toen de winkel in het nieuwe jaar al het kerstpersoneel wegstuurde, opperde iemand dat hij zou moeten gaan praten met James Daunt (oprichter van de onafhankelijke Daunt Books-keten en sinds 2011 managing director van Waterstones), die zijn talent onderkende en hem een vaste baan aanbood. Porter hield van zijn werk en zag af van een voorgenomen PhD om een nieuw filiaal te kunnen openen in Holland Park, gevolgd door nóg een filiaal op Fulham Road. Hij kreeg de Young Bookseller of the Year-prijs in 2009, en verzamelde intussen ‘schetsboeken, tekeningen die ik had gemaakt, stukjes papier met aantekeningen en korte schrijfsels, die allemaal voorlopers waren van dit boek’.
Tegen die tijd bracht hij zijn vrije tijd door als freelance-lezer van manuscripten, en toen zich een vacature voordeed bij Granta Books had hij genoeg moed verzameld om te gaan solliciteren. Niet lang nadat zijn boek klaar was lunchte Porter met een redacteur van Faber, waarbij het onderwerp Hughes ter sprake kwam. ‘Zij werkte bij hun Modern Classics-afdeling, en ik vroeg haar welke bundels ze daarin wilde onderbrengen. Ze zei The Hawk in the Rain, en ik zoog mijn wangen naar binnen en zei: “Niet Crow?”’ Het gesprek nam een ongekende vaart, en hij zond haar zijn manuscript toe.
Porter weet maar al te goed hoe ‘enorm veel mazzel’ hij heeft gehad. Het probleem met het boek, zo beaamt hij gretig, is dat het fundamenteel onverkoopbaar is. Een van de eerste regels van de uitgeverij is dat je een boek in een paar zinnen moet kunnen samenvatten, en dat je moet kunnen aangeven wie het gaat kopen; in dit geval kun je dat allebei niet.
Het is een feit dat – als hij het niet rechtstreeks in de handen van de juiste redacteur had weten te krijgen – het boek misschien wel helemaal nooit zou zijn uitgegeven. ‘De eerste persoon aan wie ik het stuurde, was een bevriende uitgever, en zij zei precies wat ik al verwachtte: “Het is goed, maar ik weet niet wat je ermee zou kunnen doen.” Maar Faber vond het mooi en zag een mogelijkheid om het uit te geven, waar ik ze enorm dankbaar voor ben.’
Ik ook. Verdriet is het ding met veren is hartverscheurend, met zwarte humor, resoneert diepgaand, en is een perfecte samenvatting van wat het betekent om iemand te verliezen, terwijl je de wereld nog steeds liefhebt – en als het uitgevers eraan herinnert dat de beste boeken niet altijd de boeken zijn die met precisie kunnen worden vastgenageld, des te beter.
Maar Porter heeft geen plannen om zijn gewone werk eraan te geven. ‘In de eerste plaats’, zegt hij, als ik ernaar vraag, ‘moet ik drie kinderen grootbrengen. In de tweede plaats houd ik van mijn baan. Maar het belangrijkste is dat dit boek met enorm veel kracht uit mij is voortgekomen. Ik vond het fijn om het te schrijven; ik vond het fijn om in die ruimte te verblijven, maar ik wil geen tweede boek schrijven, alleen maar omdat het zo nodig moet. Ik wil eerst de omstandigheden weer optimaal hebben. Ik zou graag die urgentie weer willen voelen.’
Vertaling Menno Grootveld, originele publicatie: The Guardian
Max Porter en zijn Nederlandse vertaler Saskia van der Lingen hebben de Europese Literatuurprijs 2017 gekregen voor Verdriet is het ding met veren (De Bezige Bij). De prijs wordt op de startavond van Crossing Border, donderdag 2 november, in de Lutherse Kerk uitgereikt door juryvoorzitter Anna Enquist