Toen ik een jaar of acht was, begon ik het weekoverzicht van dr. Guichelaar te lezen. Ook volgde ik wat er met de Olifant van Mussolini gebeurde. Van de ontwikkelingen aan het Spaanse, het Abessijnse en het Chinese front stelde ik me op de hoogte in de Cineac. Over de vorderingen in de vliegtuigindustrie las ik in De Vliegwereld en The Aeroplane. Later is daar de pocketbijbel van de strijd in de lucht, Oorlogsvliegtuigen der belligerenten bijgekomen. Voor de avonturen van Hans en Frits, de kapitein en de inspecteur had ik Doe Mee! (met Doe Mee, en maak je vriendje abonnee). En als ik een kinderziekte had, kreeg ik de ingebonden jaargangen 1914-1918 van De Prins der geïllustreerde bladen, om de Eerste Wereldoorlog te bestuderen. De strijd om Verdun is bij mij regelrecht verbonden met de mazelen. Misdaden tegen het fatsoenlijk taalgebruik werden aangeklaagd door Charivarius, de onverzoenlijke. Hij had het vooral gemunt op de Fnaffers en de Fnuiters; hij gaf het niet op, ook al besefte hij dat hij aan een hopeloze ondername bezig was. Wat een cursiefje is — leuk schrijven als beroep — leerde ik uit de NRC, het Schetsboek van Cocheret. Mijn eerste harde botsing met de politiek kwam toen ik een jaar of zes was. Marinus van der Lubbe werd door de nazi’s onthoofd. Mijn vader legde mij uit hoe dat in zijn werk ging. Die verschrikking heeft me nachten wakker gehouden. Toen ik na de oorlog het gedicht van Willem Elsschot las, herinnerde ik het me, «alsof het gisteren was». Elsschot heeft Van der Lubbe de epitaaf van de rechtvaardigheid gegeven. De dichter spreekt het laffe Holland toe: «Laat het stikken in zijn centen, in zijn kaas en in zijn krenten, in zijn helden als daar zijn: Tromp, De Ruyter en Piet Hein». En ten slotte tot Van der Lubbe: «Moog je geest in Leipzig spoken, tot die gruwel wordt gewroken, tot je beulen, groot en klein, door den Rus vernietigd zijn.» En zo is het gebeurd, denk ik onveranderlijk erachteraan.

Wie was dr. Guichelaar? Wat was Doe mee!? Waarom had Charivarius zo'n hekel aan de Fnaffers en de Fnuiters? Zie de antwoorden onder aan de pagina. Waarom noem ik deze kleinigheden uit de geheugenboedel van een 73-jarige? Om duidelijk te maken dat een generatie zich niet markeert door wat haar tussen ongeveer haar achttiende en eenentwintigste overkomt. Het begin ligt bij het vroegste nadenken, als men een jaar of vijf is, en de grondslag is voltooid als men zeventien is geworden. In deze periode van ongeveer een dozijn jaren worden de maatstaven, de beslissende ervaringen, de vaardigheden van verweer en aanval, de eerste beginselen van de mensenkennis, de categorische imperatieven in het bewustzijn gekerfd, zo diep dat ze er levenslang blijven. Stellen we ons de gebeurtenissen, de handelingen, de daaruit voortvloeiende ervaring en de herinneringen daaraan voor als een toren, dan wordt voor dit levensgebouw in dit dozijn jaren het fundament gelegd. Bij alle talloze eigenaardig heden, die de mensen binnen alle generaties van elkaar doen verschillen, is dit fundament de oorzaak van een eenheid van stijl. Er zijn lijnen getrokken, er zijn accenten gelegd, er zitten ornamenten in, waardoor de geschiedenis zelf wordt herkend als de bouwmeester.

In Nederland heeft de socioloog Henk A. Becker een generatietheorie ontworpen waarop degenen die over generaties schrijven zich graag beroepen — misschien ook omdat hij een van de weinigen is die zijn denkbeelden tot een theorie heeft uitgewerkt en er een aantrekkelijke overzichtelijkheid in heeft aangebracht. Mijn generatie, van degenen die geboren zijn tussen 1925 en 1930, noemt hij de «vooroorlogse generatie». Om twee redenen verschil ik met hem van mening.

De eerste geldt zijn keuze van het woord. Met vooroorlogs wordt een wereld beschreven die vér van de mijne verwijderd is, gescheiden door, om het nog eens in een ruimtelijk beeld uit te drukken, de Himalaya van de oorlog. Bij vooroorlogs denk ik aan de wereld van de zwarte Fongers-fiets en de lange jaegeronderbroek. «Het woord verwijst nog altijd naar dingen die dikker, vetter, sterker, duurzamer en degelijker zijn: zjuu, sigaren, textiel», schreef ik in 1972. (Tegels lichten). En ik voeg er Hendrik Colijn aan toe, de beroemde anti-revolutionaire politicus en minister-president, als de totaalpersonificatie van de jaren dertig. Ik beleef opnieuw mijn weerzin. In die periode van heilige Nederlandse neutraliteit heeft mijn generatie, buiten het schoollokaal, een zevenjarige cursus voorbereidend onderwijs tot de oorlog gevolgd. Dat wordt bewezen door het feit dat we op 10 mei 1940 niet verbaasd waren. Toen in de meidagen de bommenwerpers naar Rotterdam kwamen, wisten we precies dat het Stuka’s en Heinkels 111 waren.

Behalve dit terminologisch bezwaar tegen de indeling van Becker heb ik een persoonlijk. Ik heb het gevoel dat door zijn indeling mij de vijf oorlogsjaren worden afgenomen, terwijl juist die voor degenen van mijn generatie de belangrijkste, de definitief vormende van ons leven zijn. Door ons bij de vooroorlogsheid in te delen wordt de invloed van de oorlog op kinderen van tussen de tien en de achttien praktisch ontkend. Dat vind ik al dom. Deze onderzoekers maken het nog erger door hun vergissing te gebruiken als grondslag voor het vervolg van hun redenering, die tot de bekende conclusie leidt dat de betrekkelijke revolutie van de jaren zestig, zonder noemenswaardige voorgeschiedenis, uit het niets is getoverd.

Degenen wier opvoeding in 1940 ruim was voltooid, hebben de restauratie tot stand gebracht. Zij hebben de rooms-rode coalitie van de wederopbouw gesmeed; zij zijn verantwoordelijk voor de vier jaar oorlog met de Republiek Indonesië. Dat was een verlengstuk van de jaren dertig, waarin de ervaringen van crisis en depressie waren verwerkt. De Tweede Wereldoorlog is wel een breuk, maar die wordt pas zichtbaar omstreeks 1955, in alle westerse landen die aan de oorlog hebben deelgenomen. Dan bereiken in Engeland de Angry young men de publiciteit, in Amerika de Beatniks en in Nederland de Vijftigers en de Experimentelen. Daarmee is de breuk van ‘40-45 zichtbaar geworden. Op de nieuwe kant van het breukvlak wordt de nieuwe continuïteit gevestigd, als een bruggenhoofd. Daaruit ontwikkelt zich het tijdvak van de geschiedenis dat we de jaren zestig noemen. Zonder oorlog, zonder de oorlogsgeneratie geen jaren zestig. De vergissing van Nederlandse schrijvers — Henk A. Becker, Hans Righart, James Kennedy — is dat ze dit historisch feit terloops ontkennen door het niet te zien. Slordig.

Op het ogenblik, lees ik in de krant, woedt het generatieconflict tussen de geboorte golvers en de verloren generatie. Voor mijzelf sprekend: het heeft iets komisch, zo'n conflict te volgen terwijl ik er niets mee te maken heb. Ik weet niet welke partij ik zou moeten kiezen. Er zijn geboortegolvers die ik als vrienden beschouw, en mijn kinderen horen blijkbaar tot de verlorenen. Dat Joschka Fisher met stenen naar de politie heeft gegooid, en nu minister van Buitenlandse Zaken is? Zo gaat het in het leven. Iedere generatie heeft recht op haar eigen grote mond en haar eigen carrière. De verloren jongens en meisjes van nu gaan straks de geboortegolvers begraven, cremeren, euthanaseren. Verlies de hoop niet!

Wat blijft is de historische dierbaarheid. Soms mag ik mee, een rondje vliegen in een van de laatste B25-bommenwerpers, de Mitchell. Het liefst zit ik in de neuskoepel, of anders ben ik staartschutter. Ik denk aan Joseph Heller, Catch 22. De motoren slaan aan, hoestend, het geluid verandert in de magische dreun, we stijgen op, naar de luchtlagen van een halve eeuw geleden. Soms denk ik: zou ik de cd van Lala Andersen kopen, met Lili Marlene? Vor der Kaserne, vor dem grossen Tor, stand eine Laterne, und steht die noch davor. Enzovoort. We kwamen van dansles, mijn meisje en ik. Verduistering. Alleen bij volle maan had je een schaduw. Jawel. Unsere beide Schatten sahen wie eine aus. Das wir so lieb uns hatten, das sah man gleich daraus.

Alle soldaten, aan beide kanten van het front, luisterden om tien uur ’s avonds naar de Soldatensender Beograd. Vijftig jaar later zit ik op een bankje in Abingdon Square, Manhattan naast een man die een paar jaar ouder is dan ik. We raken in gesprek. Hij vertelt dat hij bij de US Air Force is geweest, en nog heeft meegedaan aan de aanval op de kogellagerfabrieken in Schweinfurt. B17. Ik zeg: ik heb u nog zien overvliegen. Hij: Kent u Lili Marlene? We zingen een coupletje.

Generaties!

Voor de oorlog en nog jaren daarna was De Groene het bijvoegsel van De Kleine Krant. De Groene werd ondersteboven op de achterkant van De Kleine Krant gedrukt. Dr. Guichelaar schreef in DKK het buitenlands weekoverzicht.

Doe mee! was een weekblad voor de jeugd. Hans en Frits waren De jongens van Stavast, Nederlandse vertaling van The Katzenjammer Kids, het Amerikaanse stripverhaal. Wie abonnee werd, was automatisch lid van de Popeye Club.

Charivarius, pseudoniem van Gijsbertus Johannes Nolst Trénité, schreef in De Groene een taalrubriek. Hij was van mening dat je moest schrijven: van de brug af gezien, en niet: vanaf de brug gezien. Wie vanaf schreef, was een Fnaffer. Mutatis mutandis vanuit, een Fnuiter. Een filmopname moest volgens hem zijn: filmopneming. Hij zag het vergeefse van zijn strijd. Vandaar de hopeloze ondername.