
Op een soiree in Holland House, het stadspaleis midden in Londen, liep Lady Caroline Lamb tegen Lord George Gordon Byron aan. Byron, 24, had net een daverend succes met de eerste twee canto’s van zijn ChildeHarold’s Pilgrimage: de eerste druk was in drie dagen uitverkocht. Lady Caroline, 26, was getrouwd met up and coming Lord William, de latere premier van het Verenigd Koninkrijk, toen bekend als Viscount Melbourne. Het was 1812, verstedelijking nam toe, de pruikentijd was voorbij, de dandy begon zijn opwachting te maken, Napoleon domineerde continentaal Europa. In Holland House wilde Caroline niets van Byron weten. Ze kende zijn reputatie: mooie jongen, rokkenjager, hartenbreker, etc. Ze dunkte dat hij maar ‘mad, bad, and dangerous to know’ was.
Privé was dat anders. Ze schreef hem; fanmail. Hij schreef terug. Publiekelijk wimpelde ze hem af op ballen en gala’s, privé zochten ze elkaar op. Hun affaire was het publieke geheim van het seizoen, het schandaal waar iedereen zich in de ontluikende celebritycultuur van de regency aan verlekkerde. Hun correspondentie is bewaard gebleven:
‘Mijn liefste Caroline – als tranen, die je hebt gezien & waarvan je weet dat ik ze niet licht laat vloeien (…) als alles wat ik gezegd heb & gedaan & nog steeds zeer graag wil zeggen & doen, niet voldoende hebben aangetoond wat mijn ware gevoelens voor jou, mijn lief, zijn en niet anders kunnen zijn, kan ik geen verder bewijs bieden; God weet dat ik je gelukkig wil zien & als ik je verlaat, of liever, als jij mij verlaat uit plichtsbesef jegens je echtgenoot & je moeder, moet je de waarheid inzien van wat ik je andermaal beloof & zweer, dat geen ander in woord en daad ooit de plaats zal innemen in mijn genegenheid die jou zo heilig is & zal zijn.’
De prominente Frans-Amerikaanse cultuurfilosoof Jacques Barzun schreef in zijn magnum opus – en deurstopper – From Dawn to Decadence: 500 Years of Western Culture dat we bij Hegels opmerking dat er ‘wereldhistorische personages’ bestaan die een stuk van de wereldziel lijken te dragen meteen aan Napoleon denken. Maar we zouden ook Byron voor ons kunnen zien, want ‘byronisme is een fase in de geschiedenis van de westerse geest’: het bestaat uit dapperheid, rebelsheid, melancholie, zelfkastijding en tragiek. Wat Napoleon en Byron gemeen hadden, is dat ze helden zijn die uiteindelijk worden onthouden om hun nederlagen. De wereld staat aan de kant van Napoleon, schrijft Barzun, niet aan die van de hertog van Wellington, want overal is Waterloo een symbool geworden voor Napoleons verlies, niet van Wellingtons victorie.
In zekere zin cultiveerde Byron actief zijn byronisme – de grote onmogelijke liefde, zelfopgelegde eenzaamheid. De brief aan Lady Caroline klinkt gepassioneerd, maar is berekenend. Wat hem aantrok was juist dat ze al getrouwd was, dat het verlies in de liefde besloten lag en die liefde dus een vorm van zelfkastijding was, melancholie om in te zwelgen. Byron correspondeerde gelijktijdig met andere vrouwen. Hij zweert dat geen ander haar plaats zal innemen, maar we weten nu dat de affaire een jaar later weer voorbij is, zij zich aan zijn voeten zal werpen en hij haar bruusk afwimpelt. Haar man zou haar meenemen naar Ierland, om haar terug te trekken uit de roddelende high society van Londen, maar als ze terugkeert komt ze hem tegen op een bal, weer wijst hij haar af. Nu breekt ze een wijnglas en probeert ze haar polsen door te snijden. Het mislukt. Voor Byron is het een toneelstuk, iets uit Macbeth. Hij noteert: ‘Lady Caroline performed the dagger scene.’
Dat Childe Harold’s Pilgrimage bij verschijning meteen zo’n hit was, lag ook aan het verschijningsmoment. Al tien jaar vreesden de Engelsen een Franse invasie: in het zuiden van Engeland gingen geruchten dat Napoleon ’s nachts stiekem met een ballon landde om het gebied alvast even te verkennen. De napoleontische oorlogen hadden ook een streep gezet door de Grand Tour; vanaf de late zeventiende eeuw was het een officieuze coming of age geworden voor jongens (en meisjes) uit de gegoede klasse om na hun opleiding een jaar of langer door Frankrijk en Italië te trekken. Ze bezochten kunstgalerijen, kochten vaak schilderijen, zagen de ruïnes van de oude beschavingen, terwijl ze ondertussen hun talen leerden en connecties opdeden in de aristocratische echelons van het continent.
Het unieke aan Byron was dat hij de napoleontische oorlogen omzeilde, letterlijk, door om West-Europa heen te varen en in het Ottomaanse Rijk aan wal te gaan, dat in die tijd ook Griekenland en Albanië omvatte. Die reizen voedden zijn Childe Harold: voor zijn lezers in Engeland was het een vorm van escapisme, een mogelijkheid in schrift te reizen naar de warmere oorden, waar de bakermat van de westerse wereld zou liggen. En helemaal escapistisch was het niet, want Childe Harold (met ‘childe’ werd geen kind bedoeld, maar verwezen naar de middeleeuwse aanduiding voor een jonge, dolende ridder) trok door echte bestaande streken, bezocht ruïnes en oude kunstwerken die velen onder het leespubliek zelf ook konden hebben bezocht.
Met Childe Harold stuitte Byron op een literair thema. Ook in zijn volgende dramatisch-verhalende gedichten was het thema phil-helleens: op de groene heuvels waar ooit de grote denkers en veldheren Europa realiseerden, liepen nu islamitische tirannen, roversbendes, zigeunerbendes die uit waren op goud en vrouwen, messentrekkers die in woede ontstaken als ze het gevoel hadden dat hun eer werd aangetast. Byrons solitaire reizigers zagen de schoonheid van het mediterrane landschap onder het juk van de sultans en pasja’s en zagen het als hun lot die schoonheid, vaak door tot falen gedoemde missies, eer te bewijzen. Talloze schrijvers volgden zijn voorbeeld.
In zijn Spiegelpaleis Europa schrijft Joep Leerssen (zie ook het interview met hem in dit nummer) dat Byron de zuidelijke, mediterrane kant van Europa terugbracht ‘in het centrum van de het literaire blikveld. Die wordt weer wat hij voor Odysseus en Leo Africanus was geweest; een kruispunt van vaar-, reis- en zwerfroutes.’ De Romantiek reactiveerde als het ware het Middellandse-Zeegebied, dat door Napoleon en onwelwillende sultans zo lang afgesloten was gebleven voor de West-Europese reiziger. Daarbij, schrijft Leerssen, werd ‘alles wat in de steeds civil societies van Europa marginaal was, het onderwerp van fascinatie’; de bourgeois lezer in zijn luie stoel kon op het exotische Middellandse-Zeegebied alle passie en lusten projecteren die hij in keurig Londen of Berlijn of Amsterdam beter voor zich kon houden. Het was niet alleen escapisme naar vreemde oorden, maar vooral ook naar vreemde mores.
In hoeverre waren Byrons reizen voor hemzelf escapisme? Want zoals zijn affaire met Lady Caroline Lamb in zijn hoofd iets weghad van een toneelstuk, waarin iedereen zijn rol diende te kennen en de uitkomst al vaststond, zo beschreef hij het Middellandse-Zeegebied: als een decor. Met hemzelf onmiskenbaar als hoofdpersoon.
In brieven aan zijn moeder (ooit verschenen in de Privé-domein-reeks) beschreef hij vrolijk hoe hij aan de hoven van verschillende lokale heersers werd ontvangen en in welke kostuums ze hem staken. Hij schreef haar: ‘Als ik trouw zal ik een sultana mee naar huis brengen met een tiental steden, en u weten te verzoenen met een Ottomaanse schoondochter met een schepel parels niet groter dan struisvogeleieren en niet kleiner dan walnoten.’
In elk opzicht werd Byron behandeld als een vorst. Beter dan een vorst zelfs, want over zijn bezoek aan de Ottomaanse heerser Ali Pasje (‘zo’n uitstekend generaal dat ze hem de Mohammedaanse Buonaparte noemen’), schrijft hij: ‘Hij zei dat hij er zeker van was dat ik van hoge geboorte was vanwege mijn kleine oren, krullende haar & kleine blanke handen.’ Byron merkt tevreden op dat zijn afstamming hoger in aanzien stond dan zijn titel. Weer een andere Pasje ontving Byron staande – een grote eer – en gaf hem een fraai paard en een groepje Albanezen als gids. De pasje voegde eraan toe dat Byron ze vooral moest onthoofden als ze zich misdroegen.
Met terugwerkende kracht, als je de brieven leest, is het moeilijk voor te stellen dat Byron reist, in de zin dat hij opgaat in nieuwe plekken en nieuwe gewoonten. Het is eerder andersom: de lokale bewoners passen zich aan hem aan. Hij blijft de maat der dingen.
Toen hij in de jaren twintig terugkeerde naar Griekenland had dat ook iets van een toneelstuk; hij zag zichzelf als leider in de Griekse onafhankelijkheidsstrijd tegen de Ottomanen. Veel Griekse strijders zagen hem vooral als rijke toerist en zeurden aan zijn hoofd om meer geld, meer investeringen. Nog voordat de strijd voor hem goed en wel begonnen was liep hij koorts op en hij stierf na een lang ziekbed, op 19 april 1824, bij Mesolongi.

25 jaar na de dood van Byron bedacht Gustave Flaubert, dan 27 jaar oud, dat hij ‘de Oriënt’ moest bezoeken. Hij was toen een jongeman die met zijn ziel onder zijn arm liep. Het lukte hem niet te schrijven zoals hij wilde schrijven, hij leed onder de sociale onrust na de revoluties van het jaar daarvoor, was bang voor de cholera-epidemie die dat voorjaar in Parijs zestienduizend levens eiste. >
‘Ik heb frisse lucht nodig, in alle betekenissen van het woord’, schreef hij een vriend. ‘Mijn moeder heeft ingezien hoe belangrijk het voor me is, en heeft ermee ingestemd.’ Die moeder was een dingetje. Hun relatie was symbiotisch, ze huilde eindeloos toen de dag van vertrek arriveerde, suggereerde dat ze tijdens zijn reis enkel in isolatie zou eten, als een mater dolorosa. Ze vond het een enorm slecht omen dat vier nonnen en een priester in dezelfde trein stapten als haar zoon.
De zoon schreef haar braaf. Nadat hij buiten Caïro de piramide van Cheops had beklommen: ‘Ik houd van de woestijn. De lucht is droog, en verkwikkend als de zeewind, een vergelijking die nog toepasselijker is als je het zout op je tong proeft nadat je je snor likt.’
Vanuit Caïro schreef hij zijn moeder: ‘Wat zal ik doen als ik terugkeer? Wat zal ik schrijven? Wat ben ik waard? Waar zal ik leven?’
Vanuit de Nijldelta: ‘Weet je dat we bijna drieduizend kilometer bij elkaar vandaan zijn? Wat moet dat ver voor je zijn, arm ding, wat moet een kaart van Egypte groot voor je zijn (…) Ik voel dat je dicht bij me bent, en ik zou willen dat ik je kon zien.’
Natuurlijk had zijn moeder moeten instemmen met zijn reis door het Midden-Oosten, want dat was nu eenmaal wat Franse jonge, literaire mannen deden in de eerste helft van de negentiende eeuw. Na de napoleontische oorlogen brak het ‘Concert van Europa’ aan, een lange periode van vrede waarin reizen steeds makkelijker werd. De eerste toeristenbureaus ontstonden en archeologen haalden opgravingen naar Europa toe die als geweldig promotiemateriaal dienden. In de jaren veertig had de Italiaans-Franse Paul-Emile Botta in Noord-Irak de ruïnes van de Assyrische hoofdstad Dur-Sharrukin ontdekt en voor een groot deel uitgegraven en naar het Louvre verscheept. De Fransen konden voor het eerst met eigen ogen de wonderen zien die het Midden-Oosten voor hen bewaarde, en die zo overvloedig beschreven waren in het literaire genre dat le voyage en orient heette. Het bekendste boek in die categorie was Itinéraire de Paris à Jérusalem door François-René de Chateaubriand, gepubliceerd in 1811. Chateaubriand trok ter land en ter zee van Griekenland door het Ottomaanse rijk naar Jeruzalem, van ruïne naar ruïne. Toen hij vanaf een schip het Karmelgebergte zag liggen viel hij stil, net als de orthodoxe Grieken om hem heen: ‘Ik stond op het punt om de kust te betreden waar Godfried van Bouillon had gelopen, Tancred de Dappere, Richard Leeuwenhart, Sint Lodewijk… Hoe kon ik, als obscure pelgrim, op dezelfde aarde treden die geheiligd werd door zoveel beroemde voorgangers?’
Voor iemand uit het door oorlog en politiek geweld geteisterde Frankrijk was aanblik met het heilige land niet alleen overmeesterend, maar ook zuiverend; het zou de Franse intellectueel terugbrengen tot een geheelde staat van zijn. Al die steden en bergen kenden ze uit de verhalen die ze als kind op hun moeders knie hadden gehoord.
In zijn beroemde Orientalism bewaarde Edward Said een speciaal soort venijn voor Chateaubriand. De Franse reiziger kwam met een ander gevoel in de Oriënt aan dan de Britse reiziger zoals Byron, schrijft Said. De Britten hadden politieke belangen in Egypte en Palestina. De Fransen niet. Ze bezochten het Middellandse-Zeegebied met ‘een acuut gevoel van verlies’, aangezien het nagalmde met Franse nederlagen, van de kruistochten tot Napoleon. De moderne Arabier vond Chateaubriand ‘een beschaafde man teruggevallen op barbarij’, met diens ‘livre de Mahomet’ (‘het bevat noch haat voor tirannie noch liefde voor vrijheid’). Om te vinden wat ze zochten keken de Franse pelgrims door de moderne Arabieren heen, op zoek naar ‘herinneringen, suggestieve ruïnes, vergeten geheimen, verborgen correspondentie’. Hun Oriënt bestond ‘alleen als citaat’ van vroeger. De Oriënt, schrijft Said, is minder een plek dan een topos, een verzameling karakteristieken die hun oorsprong kennen in het werk van een ander, van iemand anders fantasie van de Oriënt.
Als Chateaubriand door Egypte reist kan hij de piramides niet bezoeken; hij kan ze alleen van een afstandje zien en stuurt vervolgens een bediende naar ze toe om zijn naam erop te krassen. Voor Said het ultieme symbool: niet alleen eigent Chateaubriand zich de Oriënt toe, hij zegt ervoor te spreken en het te representeren door erover te schrijven zoals het volgens hem zou moeten zijn. Reizigers als Byron en Chateaubriand waren zo opgegroeid met de klassieken dat ze vonden dat het land hun meer toebehoort dan de echte bewoners. Wat Chateaubriand in feite doet is een doek schilderen, alles weglaten wat hem niet bevalt en zeggen dat dit is hoe de wereld zou moeten zijn. En vervolgens krast hij zijn naam erin.
Voor jonge schrijvers als Flaubert was Chateaubriands boek een vademecum; hij nam het mee op reis. Nog voordat hij vertrok had hij een vriend geschreven dat het zijn grootste angst was dat Egypte niet aan zijn fantasieën zou voldoen.
En die fantasieën waren niet alleen die van de ruïnes van de klassieke beschaving. Schilders als Ingre en Delacroix voegden aan die ruïnes buikdanseressen toe, harems, slavinnen, uitdagende, donkere ogen achter sluiers. Het was niet aan hem om te suggereren waarom de Oriënt met seks werd geassocieerd, schrijft Edward Said wat preuts, maar vrijwel geen negentiende-eeuwse schrijver op reis door het Midden-Oosten laat het na over seks en bordelen te schrijven.
Ook Flaubert niet. Hij schrijft zoveel over seks dat de piramides bijzaak lijken. Op de dag dat hij zijn moeder schrijft dat hij haar mist, schrijft hij aan een andere vriend dat hij die dag in een bordeel vier keer seks heeft gehad (drie keer voor de lunch; een keer erna). Hij vertelt over hoe een hofnar midden in de bazaar een vrouw op de grond gooide en haar verkrachtte, terwijl een koopman er ongestoord naast stond, zijn pijp te roken. Lang voordat de term ‘happy ending’ gemeengoed werd schrijft Flaubert hoe hij zich in een badhuis door de masseur laat ‘manipuleren’. Veel van zijn verhalen lijken overtrokken (laat een verveelde reiziger van Caïro naar Choubra zich echt door een aap nemen?), maar verschillende biografen van Flaubert zijn het erover eens dat geen bordeel achteloos gepasseerd werd toen hij zich van Caïro via de Nijl liet afzakken naar Nubia.
Tijdens de negentiende-eeuwse embour geoisement was seks in Europa steeds meer geïnstitutionaliseerd, iets dat alleen binnen het huwelijk plaats kon vinden en dus legale, morele, economische en soms politieke gevolgen kon hebben. In de Oriënt kon de reiziger zich vrij wanen van morele restricties rond seks. Dat Flaubert er zo vrij over schreef in zijn brieven en dagboeken, en daarna in zijn historische roman Salammbo, was geenszins origineel, meent Said, alleen dat hij er zo mooi en literair over schreef gaf de bordeelbezoeken haast legitimiteit.
Het probleem was verder dat er aan de libertijnse reis niks origineels was. Schijnbaar alle literaire reizigers gaven zich eraan over, het behoorde tot het curriculum. En dit was precies wat Flaubert wilde vermijden; zijn tocht door het Middellandse-Zeegebied kwam voort uit de behoefte kennis, opleiding en vakmanschap te vermijden, want die zouden enkel tot uniformiteit en idées reçues leiden. In zekere zin drukte de hele Oriënt op hem; alle cultuur en alle kennis die opgeslagen in de ruïnes lagen. ‘Er steekt altijd wel ergens een tempel uit het zand als een opgehoest skelet’, schreef hij zijn moeder vanuit Luxor. ‘Ibis- en krokodilhoofdige goden zijn op witte muren geschilderd met de vogelpoep van roofvogels.’ Egypte is meer dan hij tot zich kan nemen, zegt hij.
Maar de breuk met het burgerlijke Frankrijk hield zijn gedachten draaiende, of welke positie hij als schrijver in moest nemen. Ergens moest het onbeschaamde van de Oriënt ook in Frankrijk blootgelegd worden, schreef hij een vriend: ‘In bourgeois Frankrijk beeft de grond onder je voeten. Waar kunnen we op leunen? Wat we missen is de stijl of de flexibiliteit op buiginkjes te maken dat we talent noemen. We hebben een groot orkest, een rijk palette, gevarieerde middelen. In zaken van trucs en gimmicks zijn we aanzienlijk meer ontwikkeld dan onze voorgangers. Nee, wat we missen is het intrinsieke principe, de ziel van de zaak, het echte idee van een onderwerp.’
Ergens op de Nijl viel later het kwartje, volgens zijn reisgenoot. ‘Ik heb het gevonden’, zou hij geroepen hebben. ‘Eureka! Eureka! Ik zal haar Madame Bovary noemen!’ Volgens biografen ontstond het idee van de roman juist geleidelijk, maar in Madame Bovary zou alles samenvallen: seks en passie binnen de burgermansmoraal. Als zijn moeder hem het jaar daarop ophaalt in Rome, herkent ze hem overigens niet. Hij is dik en kaal geworden, en hij heeft een flinke syfilisbesmetting opgelopen – maar dat vertelt hij haar waarschijnlijk niet.
Weer dertig jaar na Flaubert reisde Henry James naar het zuiden, naar Rome. James was een Amerikaanse expat, iemand die zich meer thuis voelde in de gegoede Britse kringen dan in de Amerikaanse. In Rome hoorde hij een roddel: een jong Amerikaans meisje had te frivool opgetrokken met een ‘knappe Romein, van een vage komaf’. De high society fronste ervan. In zijn dagboek schreef hij de roddel over met erachter zijn opdracht ‘Dramatize, dramatize!’
In 1878 was het dramatiseren voltooid en publiceerde James Daisy Miller als feuilleton. In de klassieke lezing staat Daisy symbool voor de naïeve, onschuldige Amerikaanse inborst die besmeurd raakt in het hardere, corrupte Europa. Vrolijke Daisy flirt met te veel jongens, met een lossere moraal. De betere expat-kringen zien in Daisy een zondeval, sluiten de rangen, en als Daisy met een Italiaanse vrijgezel wordt gesignaleerd in het Colosseum, waarna ze malaria krijgt en overlijdt, heerst er het beeld dat ze het over zichzelf heeft afgeroepen.
Maar tot op zekere hoogte kun je de romans van Henry James – want de meeste van zijn romans gingen over chique Amerikanen in Europa – ook zien als een eindpunt. Toerisme was geïnstitutionaliseerd, ‘ontavontuurlijkt’. Vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw had het geprofessionaliseerde toerisme een vogelvlucht genomen. Reisbureaus als Thomas Cook floreerden, reisgidsen als Baedeker verschenen in nieuwe edities, waarin steeds meer landen en steden waren opgenomen. De vakantievierende chattering classes koloniseerden hele wijken van steden als Rome, Jeruzalem en Caïro. Niet voor niets ontmoeten de twee hoofdpersonen, Daisy en haar landgenoot Winterbourne, elkaar in Château de Chillon, aan de oevers van het meer van Genève – een hotel dat zo’n vaste hangout voor de betere reiziger was dat het onder zijn gasten Lord Byron en Gustave Flaubert had mogen rekenen. De mogelijkheid te ontsnappen in de vrijere moraal van het Middellandse-Zeegebied was nog niet verdwenen, maar wel ingeperkt.
Toen James er aan het einde van zijn leven naar werd gevraagd, zei hij dat reizen niet meer was wat het geweest was. Iedereen kon zich nu namelijk een kaartje naar Rome veroorloven. Zijn eindoordeel: ‘Toerisme is vulgair, vulgair, vulgair.’