
Ik had trek in kibbeling dus ik ging naar Volendam.
Als je met bus 316 vanaf de IJkant van Amsterdam Centraal vertrekt, duurt het een klein half uurtje voordat je Volendam ziet liggen vanaf de N247. Dat is meteen het bijzondere: dat je het zo duidelijk ziet liggen, dat je niet eerst door ongeïnspireerde industrieterreintjes en buitenwijken komt voordat je in het stadshart bent. Nee, over de weilanden zie je de karakteristieke groene huizen. Er is niets diffuus aan, de stad is een solide eenheid.
De bus zit niet helemaal vol; dat hoeft ook niet, hij rijdt elk kwartier. De chauffeuse heeft de helft van de passagiers in het Engels te woord gestaan; een paar stellen verzekert ze dat als ze in Volendam stoppen het toeristische gedeelte niet te missen is. Dat is niet gelogen. Deze zaterdag loopt er een bijna niet-aflatende stroom mensen van het Noordeinde, de hoofdstraat aan het water, en de Julianaweg, waar de geblindeerde touringcars aankomen. Vandaag lijkt de grootste groep toeristen Indonesisch te zijn, sommige vrouwen dragen hoofddoekjes, iedereen heeft hetzelfde gele ‘Volendam Cheese Factory’-tasje (‘A Complete Cheese Experience’).
Het is geen stilistisch voorrecht om toeristen te beschrijven, het vergt geen saulbellowiaanse observatievermogens. Lopen er mannen rond met heuptassen onder hun bolle buik? Zijn er vrouwen met het soort zonnekleppen dat je normaal gesproken alleen nog bij vrouwelijke golfers ziet? Lopen ze op ergonomische schoenen? Gaan groepjes volwassen mannen giechelend op de foto in ouderwetse kleding in een zaak die foto’s van Geer Goor in kostuum in de etalage heeft hangen? Verkopen de winkels spullen die je gratis nog niet eens zou willen hebben, Delfts blauwe sleutelhangers en autoverfrissers met een Volendammer kostuum erop? Nemen mensen selfies met het manshoge beeld van een visserman aan de kade, alsof het zo uit Madame Tussaud’s komt?
Het antwoord is ‘ja’ op alles.
Het punt is natuurlijk dat het ook allemaal niet voor mij bedoeld is. Je moet er niet superieur over willen doen.
Als je een beetje van de hotspots afwijkt tref je een stad (of dorp, met 21.000 inwoners) vol gekke houten huisjes, dicht op elkaar gebouwd, met doodlopende steegjes. ‘Het doolhof’ wordt het genoemd. Misschien komt het door het lekkere weer, maar als de huizen niet donkergroen waren geverfd, maar zongebleekt pastel, had dit met een beetje fantasie ook zo’n Californisch hippiedorpje kunnen zijn zoals je dat bij Thomas Pynchon tegenkomt.
Voor wie is het dan wel bedoeld? Voor het stel newly weds op het Noordeinde bijvoorbeeld, dat midden tussen alle toeristen hun trouwfoto’s laat maken. Er staan twee fotografen met telelenzen, een derde duwt elke zoveel seconden het haar van de bruid omhoog. Ze spreken Russisch. De bruidegom heeft een pak waar hij in verzuipt, en een kapsel dat alleen met een tondeuse tot stand kan zijn gekomen; de bruid staat er in stralend wit.
En ze poseren voor ons allemaal. Want de helft van de mensen die voorbij komen, maakt vlug met een smartphone even een fotootje van hen. De bruidegom gaapt, hij heeft rode ogen. Zijn aanstaande rookt een sigaretje, ze houdt hem zo achter haar rug dat hij niet te zien is op de foto’s.
Er is een gesprek dat je steeds vaker hoort, of voert, in Amsterdam. De precieze bewoording verschilt per keer, maar komt steeds op zo ongeveer hetzelfde neer: ‘Ik probeer de Negen Straatjes in het weekend maar gewoon volledig te mijden. Ik fiets liever om.’
‘Het is alsof die Chinese en Russische en Italiaanse toeristen geen enkel besef hebben van wat fietsen zijn. Of wat een stoep is, en dat het een niet samengaat met het ander.’
‘Uiteindelijk is dat het lot van een stad die internationaal populair wil zijn: dat je delen van je stad verliest aan de toeristen.’
‘Ik fiets met mijn ellebogen naar buiten. Want bedenk: als je zo’n toerist omverrijdt geef je hem tenminste wel een authentieke Amsterdam experience.’
Je hoeft de cijfers er niet bij te halen om te weten dat Amsterdam zich op een kantelpunt bevindt. Je hoort de Chinese omroepberichten in de Bijenkorf, je weet instinctief dat je extra afstand moet houden van fietsers op rode MacBikes en probeert je niet te ergeren aan hun onhandigheid. En je ziet het: het Bungehuis op de Spuistraat, waar kort geleden de UvA-studenten nog demonstreerden, wordt een exclusieve club slash hotel; het voormalige Paleis van Justitie aan de Prinsengracht wordt een hotel ‘in het vijfsterrensegment’; Vrij Nederland zou al eerder vertrekken van de Raamgracht maar de bewonersvereniging ging niet akkoord met de beoogde koper van het pand; ze wilden niet nog een hotel in de straat.
De cijfers ondersteunen elke observatie moeiteloos. Volgens de Toeristische Barometer Amsterdam steeg het aantal hotelovernachtingen in de hoofdstad van 2013 op 2014 met meer dan elf procent – de snelste stijging in Europa na Madrid. Het Nederlands Bureau voor Toerisme Congressen (nbtc) meldde vorige maand dat er in 2014 veertien miljoen bezoekers in Nederland waren; veertig procent meer dan vijftien jaar geleden. In 2020 zou het totaal aantal bezoekers naar zestien miljoen kunnen gaan, is de prognose. Het leeuwendeel van die toeristen komt Amsterdam niet uit.
Rijksmuseum-directeur Wim Pijbes, die toch als geen ander profiteert van de toeristentoestroom (2,5 miljoen bezoekers in 2014, vergeleken met 1,2 miljoen voor de verbouwing, in 2002) deed vorig jaar in NRC Handelsblad zijn beklag: ‘Iedereen die dagelijks de stad bezoekt, ziet dat de grenzen van de groei van de afgelopen jaren zijn bereikt: het zwerfvuil, de irritaties, de rijen. Amsterdam wordt vies, vuig en te vol. Het is tijd voor een Deltaplan Toeristisch Amsterdam.’ Mooiste voorbeeld van de noodzakelijkheid van dat Deltaplan: vorig jaar tussen Kerst en Oud Nieuw moest de Kalverstraat twintig minuten afgesloten worden, omdat er zo veel mensen op straat waren dat klanten de winkels niet meer konden verlaten.
‘Venetië’ is het sleutelwoord: een spookverschijning, een schitterende stad waarin niemand nog woont. In elk huis dat vrijkomt wordt een bed breakfast geopend. Na de Tweede Wereldoorlog woonden er nog 175.000 mensen – nu zijn dat er minder dan zestigduizend, en dat aantal krimpt elk jaar. Op dagen dat cruiseschepen zo groot als flatgebouwen aanmeren, verdubbelt het aantal mensen in de stad in een handomdraai. Verschillende bewoners demonstreren tegen de schepen met ‘Go Home’-borden op de kade, ze wapperen ermee en schreeuwen naar de toeristen, die vanaf hun hoge schepen niet eens kunnen zien wat er op die borden staat. Ze zwaaien naar ze terug, in de veronderstelling dat dit het welkomstcomité is.
Doorgaans zijn vishandels de weinige plekken waar mijn white entitlement me in de steek laat. Waar je ook bent, in welke buurt – ze zijn zo volks, zowel het personeel als de klanten, en de klanten zijn ook altijd zo oud, lijkt het wel. Ze zitten op hun rollators een harinkie te eten. Maar dat kan aan mij liggen. Ik voel me in ieder geval altijd zeldzaam bekakt, op mijn brogues. Om dat te compenseren ga ik meestal maar over voetbal praten.
In Volendam kies ik uiteindelijk voor vishandel De Haven. Veel van het menu is in het Engels en toont met fotootjes fish chips-achtige combinaties. Voor 5,50 krijg ik een bakje met misschien tweehonderd gram kibbeling, waarmee deze visboer nog duurder is dan mijn Volendammer vishandel in de straat in Amsterdam. Maar hé, als de kibbeling maar goed is.
In zijn Booker Prize winnende The Sense of an Ending (2011) weidt Julian Barnes en passant even uit over wat de ideale patat maakt. Het nadeel van te dikke friet, schrijft hij, is dat ze te ‘aardappelig’ van binnen is. Dunne friet is beter, want dat heeft meer korst en minder aardappel, waardoor het zout ook weer beter verdeeld is.

Ik ga aan de kade zitten, mijn voeten bungelen boven het water. De korst van de vis is precies dik genoeg dat hij kraakt, maar van binnen is de vis (wit als papier) zo fijn dat hij direct uit elkaar valt. De perfecte verdeling tussen vis en korst. De remouladesaus is dik en stevig en sterk van smaak.
Onder mijn voeten verschijnen eendjes, die hoopvol omhoog kijken of ik niet iets te eten kan laten vallen. Een lange, slanke rat maakt van een afstandje oogcontact met me, terwijl hij onder een steiger druk doende is. Twee kokmeeuwen hangen op twee meter afstand in de wind, met één slag van hun vleugels moeten ze in mijn kibbeling kunnen landen. Maar ze doen het niet. Ze zijn perfecte gastheren.
Het is moeilijk om over Volendam na te denken, merkte Opheffer eens op in zijn Groene-column, toen hij er toevallig was. Het ligt maar zeventien kilometer bij Amsterdam vandaan, maar toch lijken die zeventien kilometer verder weg te liggen dan New York of Londen.
Een variant van dat gevoel overvalt je als je naar het bruidspaar op de dijk kijkt – wat zoekt het daar? Wat denken ze dat ze laten vastleggen? Het kan toch niet zo zijn dat ze denken dat ze een authentiek stukje Holland laten vereeuwigen, dat ze al het toerisme over het hoofd zien, dat ze denken dat ze in een authentiek landschap zijn beland?
In de eerste aflevering van zijn programma De Hokjesman (2013) bezoekt documentairemaker Michael Schaap Volendam om, dat is de portee van zijn serie, met de blik van een antropoloog naar zijn eigen land te kijken. Hij begint met een ronde langs buitenstaanders. ‘De wit-joden uit het Noorden’, worden ze betiteld door een marktkoopman, die altijd naast ze op de markt staat. Ze zijn in zichzelf gekeerd, en geven geen cent uit buiten hun eigen dorp. Schaap spreekt met een huizenschilder, een donkere jongen, die al sinds de jaren zeventig in Volendam woont. Hij is in de ogen van de dorpelingen nog steeds ‘een jas’, een buitenstaander. ‘Ze willen niet weten wat er buiten Volendam is, alleen wat er binnen Volendam is.’ Iets dat afwijkt wordt niet op prijs gesteld. ‘Je zal ze niet zien met een sjaal, of een pet. Of met handschoenen, al is het nog zo koud. Dan ben je een mietje.’
Met een etnologe bezoekt Schaap de dijk en laat de onvermijdelijke portretfoto-in-kostuum maken. Ze vertelt dat er aan het einde van de negentiende eeuw veel kunstschilders uit binnen- en buitenland naar Volendam kwamen, om de volkse vissermanscultuur vast te leggen. Er was gretig aftrek van die schilderijen, zeker in het buitenland. ‘Volendammania.’ Het gevolg was dat er een toeristenstroom op gang kwam, en buitenlanders allemaal even het dorp wilden zien. Daarop ging Volendam zichzelf bewust cultiveren; mensen konden een soort overheidssubsidie krijgen als ze in klederdracht over straat gingen. Inmiddels is de Volendammer vissersvloot zo klein geworden – vooral door visquota – dat vissers overwegen uit te varen niet om vis te vangen, maar om aan toeristen te laten zien hoe ze vis zouden vangen.
Ondertussen vraagt Schaap, in kiel en met accordeon op schoot, aan de etnologe hoe ze zou omschrijven waar ze nu zijn.
‘Hier wordt weer het beeld bekrachtigd dat de toerist graag wil zien. Het is de commercialisering van de volkscultuur.’
Maar, zegt Schaap, misschien bestaat die volkscultuur in het echt niet eens meer.
De etnologe denkt even na. Dan zegt ze: ‘Niets is authentiek, maar we staan hier wel in een authentieke toeristencultuur.’
Dat is een opvallend postmoderne visie op authenticiteit: iets is nep, een toneelstukje, maar omdat dat toneelstukje al zo lang wordt opgevoerd is het echt geworden. Misschien moet je zo ook dat bruidspaar bekijken. Ze staan niet in de traditie van de ‘authentieke Nederlandse volkscultuur’, daar hebben ze niets mee te maken. Ze staan in de traditie van de rijke Europeaanse toeristen die vanaf de late negentiende eeuw overal begon op te duiken.
Maar doen alsof Volendam uitsluitend een gecultiveerde entiteit is, is niet houdbaar. Het dorp heeft wel degelijk een eigen cultuur, eigen tradities, een eigen karakter. Volendam is niet Venetië. Je hebt hier niet het Venetië-spookbeeld zoals je dat in Amsterdam hebt: de angst om je stad kwijt te raken, om verdrongen te worden van de pleinen en de grachten die je eigen stad tot jouw stad maken. In de cafés en op de terrassen hoor je niet alleen Spaans en Russisch, je hoort ook de eigen tongval, volop. In lijn 316 stappen ook veel niet-toeristen in. Je herkent Noord-Hollanders altijd: hoge voorhoofden, net iets te veel gel in hun korte haar, van die lange, geprononceerde tanden; Noord-Holland moet de beste orthodontisten ter wereld hebben.
De Volendammers zullen niet ontkennen dat ze een eigen eilandje zijn, maar weten ook dat dat eilandje niet getypeerd wordt door de pittoreske houten huisjes. Ze weten zelf ook dat die voor een groot deel nep zijn, want, zo zeggen ze vrolijk bij De Hokjesman, ‘Volendammers zijn niet van het renoveren’. Als een pand oud is, dan slopen ze het gewoon, en zetten ze iets nieuws neer wat erop lijkt (er staan maar drie rijksmonumenten in de stad; tegenover meer dan honderd in Edam). Je krijgt eerder het gevoel dat de Volendammer zich op en top Volendammer voelt dankzij de toeristen. Een miljoen per jaar, op een kleine 22.000 inwoners, dus ongeveer 45 toeristen per inwoner. Misschien zit daarin ook wel de sleutel tot het overleven van de stad. Elke cultuur heeft buitenstaanders nodig, zegt Hokjesman Schaap in zijn voice-over, zo definieert het wie we zelf zijn. Misschien heeft Volendam zo veel buitenstaanders dat het juist daardoor zo’n gevoel van eigenheid heeft.
Nu logeren die toeristen niet in Volendam zelf, en rukken de b’s niet op in elk huis dat vrijkomt, maar als je uit Volendam een heel wijze les over massatoerisme zou willen trekken, zou je hoopvol kunnen denken dat juist door bepaalde pleinen en grachten af te staan aan de invaserende toeristen de rest van Amsterdam alleen maar meer Amsterdams wordt.
Beeld: (1) De Volendamse dijk, vakantiegangers (Olaf Kraak/ANP); (2) Toeristen staan in de rij om een hapje te eten in restaurant De Koe op het Noordeinde (Olaf Kraak, ANP)