Toevja kreeg ik voor mijn negende verjaardag van Sjmoelik Ravia, misschien wel de gierigste van mijn klas. Precies op de dag van mijn feestje had zijn hond namelijk gejongd. Ze zaten met een stuk of vier jongen, en Sjmoeliks oom wilde ze allemaal vanaf de Ajalonbrug in het water gaan gooien. En toen had Sjmoelik, die er alleen maar op uit was het geld voor het gezamenlijke cadeautje van de klas uit te sparen, een van de jongen gepakt en was ermee komen aanzetten.

Hij was ontzettend klein en als hij wilde blaffen kwam er gepiep uit, maar als iemand hem jende kon hij ineens gaan grommen en kreeg hij even een diepe, zware stem, helemaal niet als van een jong hondje. Dat was komisch, alsof hij een andere hond nadeed. Om die reden noemde ik hem Toevja, naar Toevja Tsafier, die op tv allerlei mensen nadoet.

Mijn vader kon hem vanaf de eerste dag niet luchten of zien, en andersom was Toevja ook niet echt gek op mijn vader. Eerlijk gezegd was Toevja op niemand echt gek, behalve op mij. Al aan het begin, toen hij nog klein was, blafte hij tegen Jan en alleman,ºen toen hij wat groter werd begon hij te happen naar iedereen die in de buurt kwam. Zelfs Sahar, niet iemand die zomaar met modder gaat gooien, zei dat het een gestoord klerebeest was.

Mij deed hij nooit van zijn leven kwaad. Hij sprong alleen de hele tijd tegen me op en likte me, en elke keer dat ik hem alleen liet begon hij meteen te janken. Volgens Sahar was dat niets bijzonders omdat ik degene was die hem te eten gaf. Maar ik kende veel honden die ook blaften tegen degenen van wie ze te eten kregen, en ik wist dat wat Toevja en ik met elkaar hadden niet ging om het eten. Hij mocht me echt graag, zomaar, zonder reden, weet jij veel wat er in zo’n hond omgaat. In elk geval hadden we wat en was het iets sterks. Feit is dat mijn zus Batsjeva hem ook wel eens te eten gaf en hij een bloedhekel aan haar had.

Als ik ’s morgens naar school ging wilde hij altijd met me mee, maar ik móest hem wel thuislaten, want ik was bang dat hij rotzooi zou trappen. Om onze tuin stond een hek met van dat gaas, en als ik naar huis liep zag ik Toevja soms nog net tekeergaan tegen een of andere stumper die zich in onze straat had gewaagd. Als een gek sprong hij dan tegen het gaas op. Maar zodra hij mij zag smolt hij, kwam kwispelend naar me toe gekropen en begon me blaffend te vertellen over alle klerelijers die langs waren gelopen en hem de duivel hadden ingejaagd, en hoe ze het er als door een wonder levend van hadden afgebracht. Toen al had hij er een paar gebeten, maar gelukkig voor hem hadden ze geen klacht ingediend, want ook zo al had mijn vader de pik op hem en wachtte hij alleen maar op een stok om de hond te slaan.

Uiteindelijk kwam zijn kans. Toevja beet Batsjeva en ze brachten haar naar de eerste hulp voor hechtingen. Ze waren nauwelijks met haar terug uit het ziekenhuis of mijn vader sleepte Toevja naar de auto. Ik had meteen door wat er gebeuren ging en begon te huilen. Mijn moeder zei tegen mijn vader: «Sjaoel, laat hem toch, in vredesnaam. Het is de jongen z’n hond, zie je niet hoe hij huilt?» Maar mijn vader gaf helemaal geen antwoord en vroeg mijn grote broer met hem mee te komen. «Ik heb die hond ook nodig», probeerde mijn moeder, «het is een waakhond, tegen inbrekers.» Mijn vader draaide zich nog even om voordat hij in de auto stapte, en hij zei tegen haar: «Waar heb jij een waakhond voor nodig? Is er ooit ingebroken in deze buurt? Alsof er trouwens bij ons iets te stelen valt.»

Ze gooiden Toevja vanaf de brug in de Ajalon en keken daarna toe hoe hij met de stroom werd meegevoerd. Dat weet ik omdat mijn grote broer het me verteld heeft. Ik praatte er met niemand over, en behalve de avond dat ze hem meenamen heb ik helemaal niet gehuild.

Drie dagen later dook Toevja op bij mijn school. Ik hoorde hem beneden blaffen. Hij was vies en stonk verschrikkelijk, maar verder was hij helemaal de oude. Ik was er trots op dat hij was teruggekomen, en het bewees ook dat alles wat Sahar had gezegd over Toevja, die niet echt van me zou houden, gewoon flauwekul was. Want als het Toevja alleen om eten was gegaan, was hij dat nooit speciaal bij mij komen zoeken. Het was ook slim van hem om me voor school op te wachten, want als hij zonder mij thuis was gekomen, dan weet ik niet wat mijn vader met hem had gedaan. Ook zo al, toen ik met hem thuiskwam, wilde mijn vader hem meteen gaan dumpen. Maar mijn moeder zei tegen hem dat Toevja misschien een lesje had geleerd en dat hij voortaan een brave hond zou zijn. Daarna waste ik hem buiten met de tuinslang, en mijn vader zei dat hij vanaf die dag de hele tijd aan de ketting zou liggen en dat als hij nog een keer iets uitvrat, hij er geweest was.

ûaar eerlijk gezegd had Toevja helemaal geen lesje geleerd, hij was alleen een beetje gekker geworden. Elke dag als ik van school thuiskwam zag ik hem als een bezetene tekeergaan tegen iedereen die langsliep, tot ik op een dag thuiskwam en hij er niet was, en mijn vader ook niet. Mijn moeder zei dat ze van de grenspolitie langs waren geweest omdat ze hadden gehoord dat hij zo’n beest van een hond was. Ze hadden hem gerekruteerd, net zoals in de film over Azziet de parachutistenhond, en nu was hij spxurhond en beet hij terroristen die aan de noordgrens probeerden binnen te dringen. Ik deed alsof ik het geloofde, en ’s avonds kwam mijn vader terug met de auto. Mijn moeder fluisterde hem iets in het oor en hij schudde zijn hoofd. Dit keer had mijn vader honderd kilometer gereden, tot voorbij Gedera, en daar had hij Toevja de auto uitgezet. Dat weet ik omdat mijn grote broer het me heeft verteld. Mijn broer vertelde me ook dat het kwam omdat hij zich ’s Uiddags van de ketting had weten los te rukken en een gemeenteambtenaar had gebeten.

Honderd kilometer is veel, ook met de auto, maar te voet nog duizend keer zo veel. En vooral voor een hond, want elke stap van een hond is nauwelijks een kwart stap van een mens, maar drie weken later kwam Toevja terug. Hij wachtte me op bij de poort van de school. Hij blafte niet eens, zo uitgeput was hij, hij kwispelde alleen met zijn staart, zonder overeind te komen. Ik gaf hem water en hij dronk misschien wel tien bakken leeg. Mijn vader wist niet hoe hij het had toen hij hem zag. «Die hond is een vloek», zei hij tegen mijn moeder, die meteen uit de keuken een paar botten had gehaald voor Toevja. Die nacht liet ik hem bij mij in bed slapen. Hij viel eerder in slaap dan ik, en de hele nacht lag hij te janken en te grommen en iedereen te bijten die hem in zijn droom op de zenuwen werkte.

Uiteindelijk moest hij uitgerekend mijn oma te pakken nemen. Hij had haar niet eens gebeten, was alleen maar tegen haar opgesprongen en had haar omvergegooid. Ze klapte met haar achterhoofd tegen de grond, en samen met alle anderen hielp ik haar overeind. Mijn moeder stuurde me naar de keuken om een glas water te halen, en toen ik terugkwam zag ik mijn vader Toevja al naar de auto sleuren. Ik probeerde niet eens wat, mijn moeder ook niet. We wisten dat hij het verdiend had. En mijn vader vroeg mijn broer weer mee te komen, maar dit keer zei hij ook tegen hem dat hij zijn geweer moest gaan halen. Mijn grote broer heeft gewoon een kantoorbaantje in het leger, maar omdat zijn kazerne zo ver weg is, neemt hij zijn geweer altijd mee naar huis. En toen mijn vader tegen hem zei dat hij zijn geweer moest gaan halen, begreep hij het eerst even niet en vroeg aan mijn vader waarom. Om ervoor te zorgen dat Toevja niet meer terugkwam, zei mijn vader.

Ze namen hem mee naar de vuilnisbelt en schoten hem door zijn kop. Mijn broer vertelde me dat Toevja helemaal niet had begrepen wat hem te wachten stond. Hij had een goede bui gehad en was verrukt geweest over alle dingen die hij op de vuilnisbelt vond. En toen ineens: paf!

Vanaf het moment dat mijn broer me dat had verteld, dacht ik nauwelijks meer aan Toevja. De eerdere keren had ik nog weleens aan hem moeten denken en had ik me proberen voor te stellen waar hij uithing en wat hij aan het doen was. Maar nu viel er niets Geer te verzinnen, dus probeerde ik zo min mogelijk aan hem te denken.

Een half jaar later kwam hij terug. Hij stond op het schoolplein op me te wachten. Hij sleepte met een achterpoot, zijn ene oog zat dicht en ook zijn kaak zag er totaal verlamd uit. Maar toen hij me zag, werd hij echt vrolijk, alsof er niets met hem aan de hand was. Toen ik met hem thuiskwam, was mijn vader nog niet terug van zijn werk, en mijn moeder was er ook niet. Maar ook toen ze thuiskwamen zeiden ze niets. En dat was het. Sindsdien is Toevja gebleven, twaalf jaar lang, tot hij op het eind oud werd en doodging. Hij heeft nooit meer iemand gebeten. Eens in de zoveel tijd kon je hem nog wel eens woedend zien worden als iemand buiten langsfietste of gewoon wat lawaai maakte. Hij probeerde dan op het hek af te stormen, maar op een of andere manier had hij dan altijd halverwege de puf niet meer.

Vertaald uit het Hebreeuws door Ruben Verhasselt