In dit opzicht vervullen de Verenigde Staten, als immigratieland bij uitstek, een voorhoedefunctie. In dat land is de ultieme tolerantie, onder de noemer van het multiculturalisme, tot volle wasdom gekomen. Het multiculturalisme is er geen trend of theorie meer, maar een classificatiestelsel, een algemeen aanvaarde en wettelijk vastgelegde manier om de wereld in te delen. Dit komt nergens duidelijker tot uitdrukking dan in de bibliotheken. De bezoeker wordt onmiddellijk getroffen door het ontbreken van de traditionele indeling in literatuur, sociologie, psychologie enzovoort. Deze heeft in de meeste gevallen plaatsgemaakt voor wat tegenwoordig studies heten. De studies zijn niet ingedeeld naar gelang de historische, sociologische, psychologische of antropologische benadering van het onderwerp, maar naar gelang de aard van het onderwerp. Zo zijn er bijvoorbeeld women’s studies, African-American studies, native American studies, Asian studies en gay and lesbian studies. Het subject valt telkens samen met het object.
Deze studies beogen niet zozeer onze kennis van onbekende terreinen te vergroten alswel de band tussen kennis en macht te verbreken. Tegenover de misprijzende, intolerante kijk van de westerse white males op de rest van de wereld stellen de studies de verfrissende kijk van de rest van de mensheid op het door white males overheerste Westen. In de plaats van de wetenschap van de heersers stellen zij de ervaringen, de rebellie en het eigen geluid van de overheersten centraal. Voorzover de filosofie nog niet volledig in deze studies is opgegaan, is zij door het multiculturalisme onder verscherpt toezicht gesteld. Filosofie treft men nergens meer aan zonder het voorvoegsel ‘western’. Die term ‘western philosophy’ is een soort opzichter die korte metten maakt met de universele pretenties van het rijtje denkers van Aristoteles tot Wittgenstein, die te vinden is ergens achter in de kast met cultural studies, ingeklemd tussen gender studies en New Age.
HET IS GEBRUIKELIJK om dit Amerikaanse multiculturalisme te contrasteren met de Franse traditie van gedwongen integratie en assimilatie van minderheden, maar ik geloof niet dat de situatie in beide landen zo veel verschilt. Als illustratie verwijs ik naar het hoofdwerk van de socioloog Pierre Bourdieu uit de jaren zestig, Les héritiers, een boek dat generaties Franse leraren en onderwijzers diepgaand heeft beïnvloed. Volgens Bourdieu had het republikeinse onderwijs gefaald. Al sinds de Franse Revolutie is de centrale doelstelling van dit onderwijs het vervangen van de aloude coöptatie binnen de elites door een selectie op grond van talent. Het republikeinse onderwijs bood alle kinderen, ook die van armen en boeren, eenzelfde kans op maatschappelijk succes. We danken er vele opmerkelijke carrières aan en zelfs een president van de Republiek, George Pompidou, afkomstig uit een onooglijk dorpje in de Cantal.
Bourdieu wees dat allemaal van de hand. Het republikeinse onderwijs was dan wel verplicht en toegankelijk voor zowel de kinderen van de bourgeoisie als die van de armen, maar enkel met het doel om de eersten te overtuigen van hun superioriteit en de laatsten van hun inferioriteit. Want, zei Bourdieu, de cultuur die op school wordt onderwezen is de cultuur van de bovenlaag. De school legitimeert alleen maar de ongelijkheid: de kinderen van de machthebbers verkrijgen de zekerheid dat ze begaafd zijn, de kinderen van de machtelozen wordt ingewreven dat ze niets voorstellen. Door de magie, de illusie van de schoolgang, worden de buitenschoolse privileges als het ware omgesmeed tot een kwestie van aanleg. Er bestaan geen uitgeslotenen meer, er bestaan alleen incompetente mensen. Wie onder aan de maatschappelijke ladder staat, heeft dat aan zichzelf te danken. Daarom moest het onderwijs worden afgebroken. De heersende cultuur moest worden gedeconstrueerd door zichtbaar te maken dat zij de belangen van de heersende klasse diende. Leraren en onderwijzers kwamen als het ware met hun rug naar de school toe te staan. En hier valt de gedachtengang van Bourdieu samen met het Amerikaanse multiculturalisme: als de onderwezen cultuur louter de heersende cultuur is, verliest zij de bijzondere status die rechtvaardigt dat men haar nadrukkelijk en met uitsluiting van al het andere onderwijst. Aan die gedachtengang ligt een fatale misvatting ten grondslag, zoals ik hieronder hoop aan te tonen.
HET MULTICULTURALISME predikt een opstand tegen de dead white European males, de dwemes die lange tijd het monopolie op de cultuur opeisten. En waarom ook niet? De rest van de mensheid heeft immers ook recht van spreken, vooral in landen die onder invloed van migratiestromen momenteel in hoog tempo van samenstelling veranderen? Iedereen heeft recht op erkenning, dat is de eis van deze tijd. Het komt mij echter voor dat de dwemes alleen een homogene en monopolistische eenheid vormen in de ogen van degenen die hen de wacht aanzeggen. Geen lezer van Don Quichot of De dood van Ivan Iljitsj is zo dwaas om in Cervantes of Tolstoj een geflatteerd evenbeeld van zichzelf te zien, louter en alleen omdat hij blank en van mannelijke kunne is. Wie zelf Tolstoj is, hoeft Tolstoj niet voor zich te laten spreken. Lezen staat niet gelijk aan jezelf bewonderen.
Ik wil u een citaat voorleggen uit een brief van Machiavelli, waarin hij een bepaalde manier van lezen onder woorden brengt die vandaag onder druk van de tolerantie en in naam van de onderdrukten dreigt te verdwijnen. ‘Als de avond invalt’, schrijft hij, ‘keer ik naar huis terug en betreed mijn studeerkamer. Als ik daar binnenkom, trek ik mijn besmeurde alledaagse kleren uit en steek mij in een koninklijk of pauselijk hofgewaad. Aldus naar behoren gekleed betreed ik de eerbiedwaardige hof van de aloude schrijvers waar ik mij, na vriendelijk door hen te zijn ontvangen, tegoed doe aan een voedsel dat alleen mij toekomt en waarvoor ik ben geboren. Ik schaam mij niet me tot hen te richten en hen te vragen naar de beweegredenen voor hun daden, en ze geven minzaam antwoord. Gedurende vier uur voel ik geen enkele verveling, vergeet ik al mijn verdriet, vrees ik geen armoede en boezemt de dood mij geen angst in, zo volledig ga ik in hen op.’
Als Machiavelli in de boeken duikt, kleedt hij zich dus op zijn paasbest omdat hij bezoek ontvangt, en niet het geringste. Lezen is een intieme ontmoeting tussen liefhebbers, maar ook een rituele manifestatie waardoor men zich onttrekt aan het profane leven, aan de gesel van de dagelijkse informatiestroom, aan alle zorgen en woelingen van de wereld. En de bezoekers die de lezer ontvangt zijn niet zijn tijdgenoten en evenmin vertegenwoordigers van andere tijdperken. Ze behoren tot geen enkel tijdperk. Zij maken zich los van het verleden waarin ze hebben geleefd zonder op te gaan in het heden van degenen die na hen komen. Je kunt zelfs niet zeggen dat zij onze alter ego’s zijn; zij zijn eenvoudig anderen die we kunnen ontdekken en ondervragen.
Die transcendentie is de grote winst, de bijzondere betekenis die de Europese mens sinds de Renaissance aan het lezen toekent. Het lezen is een bron van inspiratie, te vergelijken met een gesprek of een uiting van vriendschap. Aan het begin van deze eeuw schreef de filosoof Alain: ‘Als ik Homerus lees, verwijl ik aan de zijde van de dichter.’ Hannah Arendt omschreef een ontwikkeld mens in meer hedendaagse termen als iemand die uit zowel het heden als het verleden met zorg zijn gesprekspartners weet te kiezen. En soms wordt de vriendschap ruw afgewezen. Er zijn boeken die de meest solide overtuiging aan het wankelen brengen, boeken waarvan de wezensvreemdheid ons overvalt en noopt tot een pijnlijke herziening. Er zijn van die zeldzame boeken die ons losrukken van onszelf, ons tegen wil en dank tot andere inzichten dwingen. Op zulke boeken doelde Virginia Woolf volgens mij toen zij schreef: ‘Bij het lezen is het een beetje alsof je de deur openzet voor een horde rebellen die binnenstormt en je van twintig kanten tegelijk aanvalt.’
Op het eerste gezicht zou je verwachten dat het multiculturalisme de deur verder openzet om nog meer rebellen toe te laten, maar het tegendeel is het geval. De multiculturalisten beweren weliswaar dat ze alle toegangsdeuren naar onze culturele erfenis wijd opengooien, maar in feite veranderen ze die erfenis radicaal van samenstelling. Zij vinden dat de waarde van een werk niet afhangt van zijn schoonheid of vernieuwende uitwerking, maar van zijn sociale of culturele representativiteit. Dat allesoverheersende criterium van representativiteit maakt het mogelijk te spreken van dwemes, van een cultuur die enkel en alleen een reflectie is van de klasse waarop zij zich richt. Onder het mom van verbreding vervangt het multiculturalisme de wereld van de denkers door een wereld van vertegenwoordigers, een soort Verenigde Naties van identiteiten. In die Algemene Assemblée van bevolkingsgroepen moeten naast mannen ook vrouwen zetelen, naast heteroseksuelen ook homoseksuelen, blanken en zwarten, Indianen en latinos, Aziaten, joden, Arabieren, enzovoort.
DE TERM VOOR die nieuwe cultuur- en onderwijspolitiek luidt ‘erkenningspolitiek’, zoals Charles Taylor het noemt in zijn boek Multiculturalism. Naar mijn stellige overtuiging betekent deze politiek van de erkenning de nekslag voor de politiek van de vriendschap. Want het tweegesprek van Machiavelli met de roemrijke doden heeft als uitgangspunt dat de oude teksten ons iets te zeggen hebben. Daarom kleden we ons op ons paasbest; we steken er iets van op. Maar deze tijd voelt die behoefte niet meer. We zijn onverslaanbaar als het gaat om het bestrijden van menselijke uitsluiting, ons tijdperk heeft hooggestemder idealen dan alle voorgaande. De politiek van de erkenning verlost ons van die kommervolle dankbaarheid jegens alle erflaters. De vriendschap met de doden is overbodig geworden.
Een voorbeeld van deze arrogantie biedt de vooraanstaande filosofe Martha Nussbaum. In haar laatste boek schrijft zij: ‘Een roman die met grote sympathie het leven van middle-class vrouwen verbeeldt, kan heel goed, zoals de romans van Virginia Woolf, de werkende klasse onzichtbaar maken. En een roman die de arbeidersstrijd erkent, zoals de boeken van Dickens tot op zekere hoogte doen, kan getuigen van een zeer beperkte gevoeligheid voor het leven en de ervaringen van uiteenlopende groepen vrouwen. Als we zulke romans lezen in het licht van onze moderne democratische idealen van gelijke behandeling en waardering, dringen hun tekortkomingen zich onvermijdelijk aan ons op.’ We lezen romans in het licht van onze moderne democratische idealen en hun tekortkomingen dringen zich op - ziedaar de nieuwe houding jegens het verleden. We zijn zo tolerant dat het enige wat ons aan onze voorgangers opvalt hun intolerantie is. Een andere Amerikaanse literatuurprofessor, Wayne Booth, bezield door dezelfde geest van openheid, heeft op niet mis te verstane wijze de deur naar Rabelais dichtgeslagen. Waarom? Vanwege zijn seksisme natuurlijk. ‘De narratieve verbeelding van Rabelais heeft zich niet in staat getoond om recht te doen aan de helft van de menselijke werkelijkheid, die der vrouwen’, aldus Wayne Booth. Die visie biedt geen plaats meer voor rebellen en vrienden.
Er bestaat geen hermetischer stelsel dan het moderne veelvoud van meningen en waarden. Op de brandstapel met alle vrouwenhaat, homofobie, xenofobie en racisme! Dat is het devies van onze tijd en niemand durft er iets tegenin te brengen. De universele verdraagzaamheid verdraagt alleen zichzelf. En hoe meer we onze eigen onvermijdelijke tekortkomingen ten opzichte van dat hooggestemde ideaal bejammeren, des te luider zingen we ons eigen lof, omdat wij het zijn die dat ideaal hebben uitgevonden en uit alle macht uitdragen. Vandaar de term ‘de laatste tiran’ die ik ontleen aan Léo Strauβ, een groot bewonderaar van de oudheid. In debat met de hegeliaan Alexandre Kojève vroeg Strauβ zich af hoe de universele, homogene toestand aan het einde van de geschiedenis eruitziet; die toestand van verzoening, van erkenning van iedereen door iedereen, van de gelijkwaardigheid van alle schepselen. En voor zijn geestesoog verrijst in alle duidelijkheid de heerschappij van deze laatste tiran. Onder zijn bewind zal er geen filosofie mogelijk zijn, niet omdat de filosofie verboden zal zijn, maar omdat de laatste tiran zichzelf zal opwerpen als het hoogste filosofische gezag. Hij zal niet de filosofie vervolgen, maar de foute filosofen.
VAN DIT VERSCHIJNSEL zijn voorbeelden te over. In het recente Franse debat over het homohuwelijk hanteerden de voorstanders van dat huwelijk een vorm van impliciet maar zeer grof geweld. De onlangs uit zijn Frankfurtse ballingschap teruggekeerde Daniel Cohn-Bendit, die door de Franse Groenen als lijsttrekker is aangewezen, mengde zich erin met precies dat vleugje ploertigheid dat de pers tegenwoordig zo graag ziet, een ploertigheid die niet voor zichzelf uit wil komen en terugschrikt voor zijn eigen consequenties. Cohn-Bendit zei: ‘Het hele debat slaat nergens op. Onze afgevaardigden worden niet betaald om zich druk te maken over flauwekul terwijl veel belangrijker zaken blijven liggen. Het is ronduit bespottelijk om tegen het homohuwelijk te zijn.’ Ziedaar de inherente gewelddadigheid van een samenleving die meent dat zij de waarheid omtrent de menselijke relaties in pacht heeft. Niet alleen wordt het gesprek met de doden afgebroken, ook de mensheid van vandaag wordt ingedeeld in levenden en overlevenden. De levenden zijn de aanhangers van de universele tolerantie, de overlevenden zijn de restanten van een overwonnen wereld. In naam van de tolerantie wordt het debat gereduceerd tot een discussie tussen levenden en doden. En waarom zouden de levenden met de doden spreken? In wezen zegt Cohn-Bendit tegen zijn tegenstanders: ‘Jullie zijn dood en met doden valt niet te praten.’
Zo leidt de gedachte dat alle groepen en identiteiten gelijkwaardig moeten kunnen samenleven tot het ontstaan van een zeer gewelddadig klimaat. Een overtuiging kun je beargumenteren, een identiteit kan alleen worden bevestigd of ontkend. Daarom zijn sommige redeneringen automatisch beter dan andere, sommige meningen rechtvaardiger dan andere. Je kunt een tegenstander overtuigen wanneer je spreekt vanuit je overtuiging. Spreek je vanuit je identiteit, dan zijn er alleen mensen die jou erkennen en daarmee hun eigen menselijkheid bewijzen en mensen die jou niet erkennen en zodoende jouw menselijkheid afwijzen. Daarom is de homofobie zo'n goed voorbeeld. Waarom is dat begrip zo spectaculair in opmars terwijl de onderdrukking van homoseksuelen allang op z'n retour is? Omdat homofoob tegenwoordig betekent: iedereen die zich verzet tegen de eisen van de gays. Identiteit laat immers geen ruimte voor discussie: of je erkent me, of je bent onmenselijk. De wereld wordt verdeeld in enerzijds aanhangers van de moderne sensibiliteit, anderzijds gevoellozen, moedwillige achterblijvers uit een tijdperk van onderdrukking.
Want wat betekent ‘moderniteit’? Het betekent dat onze samenleving de loyaliteit van gisteren heeft ingeruild voor de belofte van morgen. Dat wat ooit was, wordt ingeruild voor iets wat nog komen moet. De ervaring wordt verworpen ten bate van de verwachting. Tot voor kort was het anders, tot voor kort keken we nog over onze schouders. Terwijl Prometheus vooruitkeek, keek Orpheus om naar Euridice. Die tijd is voorbij. We laten Euridice in de steek voor de universele tolerantie. Ons denken, bevrijd van de tragische, komische en romaneske erfenis van eeuwen, problematiseert het leven niet meer. Het is niet langer in staat de tegenstellingen in ons bestaan te onderzoeken, zijn verraderlijke bochten te volgen, zijn nuances te vatten. We staan open voor verschillen, maar sluiten ons af voor tegenstellingen en onoplosbare dilemma’s. De universele erkenning doet voortaan dienst als oplossing voor alle problemen. Denken is hetzelfde geworden als tegenstellingen oplossen, terwijl de traditie ons juist inprentte dat denken problematiseren is, en dat er misschien wel helemaal geen oplossing bestaat voor de tegenstellingen in het menselijk bestaan.
En is het moderne gevecht tegen vooroordelen, miskenning en uitsluiting niet ook een alibi? Strijdt men in naam van het universele respect eigenlijk wel tegen vooroordelen, of bindt men in werkelijkheid de strijd aan met de bewondering? Ik koester de verdenking dat de moderne mens iedereen waardeert teneinde tegen niemand in het bijzonder te hoeven opzien. Temidden van de universele erkenning ontdoet men zich van de welhaast ondraaglijke suprematie van de enkeling. Tegenover het gezag stelt men de onverbiddelijke sympathie, de communicatie, de open dialoog over alles. Want die dead white European males drukken als een enorme last op onze schouders. De grootheid van de doden straalt niet af op de levenden; ze bedelven juist onze nietige levens onder een overstelpende perfectie. Milan Kundéra slaat de spijker op zijn kop in de volgende passage uit één van zijn romans: ‘De mens heeft Europa gereduceerd tot vijftig geniale boeken die hij zelf nooit heeft begrepen. Denk je eens in, wat een weerzinwekkende ongelijkheid. Miljoenen Europeanen betekenen niets naast die vijftig boeken die alles betekenen. De klassenverschillen zijn een ongelukje vergeleken bij die metafysische ongelijkheid die de ene mens verandert in een korreltje zand en de andere in de belichaming van de zin van het bestaan. Je vraagt je af of het niet eens tijd wordt voor een grote afrekening. Of de Europeaan in naam van het universele respect en de democratie niet een eind moet maken aan zijn vernedering door middel van de cultuur.’
Inderdaad, alles wat eerbied afdwingt, wordt tegenwoordig verzopen in de grote poel van gelijkwaardige smaken, geloven en verlangens. Je hoeft geen nietzscheaan te zijn om de nietzscheaanse analyse van dit verschijnsel te delen. Je kunt je afvragen of achter de erkenningspolitiek geen kwade bedoelingen schuilen, of in de schaduw van de gastvrijheid jegens de ‘ander’ geen heimelijke, diepe wrok sluimert. Nietzsche had gelijk: zij lijken enthousiast, maar het is niet hun vreugde die oplaait, het is hun ressentiment. Daarom moeten wij het gesprek met de doden voortzetten, vasthouden aan de gedachte dat we van het verleden kunnen leren wie we zijn. Laten we, om de brandende actualiteit te begrijpen, weer het gesprek aangaan met de grote auteurs van de negentiende en begin-twintigste eeuw, met Nietzsche, Henry James, Tocqueville, met al diegenen die hebben nagedacht over de democratie en over de risico’s van een door en door gedemocratiseerde samenleving. Want wat blijft er over van de samenleving, de roem, de bewondering of de waarde van het leven als de democratische geest over alles en iedereen regeert?