Op een avond in januari 2014 betreedt een student een kebabrestaurant in Kabul met een stapel boeken onder de arm. De boeken zijn voor de verkoop en de selectie is divers. Een boek over management, enkele dichtbundels en een Dari-vertaling van Mein Kampf. Als ik mijn Afghaanse vriend met wie ik zit te eten en die inmiddels al vele jaren in Nederland woont op Mein Kampf wijs, koopt hij het meteen. Een buitenkansje. Aan de reactie en de woorden van de verkoper te merken gaat het niet om een verboden of zelfs maar omstreden boek.

Al jaren geleden schreef de Oostenrijkse dichter Erich Fried dat als je de geschiedenis bekijkt vanuit het menselijk perspectief iedereen er hetzelfde uitziet: van Nero via Stalin tot Hitler, grote mannen met fouten en uiteindelijk toch mensen zoals wij allemaal, of zoals een Afghaan tegen me zei: ‘Vanuit de hemel bekeken zijn we allemaal gelijk.’ De mens die geneigd is zijn eigen maatstaven aan anderen op te leggen met volstrekte vanzelfsprekendheid vergeet dat ook geschiedschrijving, misschien wel eerst en vooral, een maatstaf is. Vanuit Afghaans perspectief ziet de Europese geschiedenis er bijvoorbeeld volstrekt anders uit dan voor ons.

Aan het begin van dit millennium, vooral voorafgaand aan de Amerikaanse invasie van Irak in 2003, wilde menig politicus en opiniemaker zijn retoriek kracht bijzetten door de tegenstander met Hitler te vergelijken, maar dat zal niet overal evenveel indruk hebben gemaakt. Weliswaar werd nog recentelijk in een Engelstalige krant die in de Arabische Emiraten verschijnt de omstreden Israëlische politicus Ariel Sharon, die kort daarvoor was overleden, met Hitler vergeleken, maar het leek alsof de schrijver zelf begreep dat hij probeerde te imponeren met schokeffecten uit een ander universum. Vermoedelijk had dat gebruik van Hitler als symbool van het kwaad te maken met een kleine golf van oorlogsenthousiasme die in Amerika opkwam na de aanslagen van 11 september 2001. In West-Europa werd dat enthousiasme misschien niet helemaal gedeeld maar toch begrepen. Ik herinner me daags na de aanslagen een column van de inmiddels overleden columnist William Safire in The New York Times waarin stond dat het risico van collateral damage geaccepteerd moest worden. Dat was de stemming in die maanden: burgerslachtoffers waren vervelend, maar acceptabel.

Aan die toestand, die tot op zekere hoogte te vergelijken is met het oorlogsenthousiasme dat onder sommige intellectuelen en kunstenaars voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog gangbaar was, is een einde gekomen. Amerika is bijna net zo oorlogsmoe als West-Europa. Merkwaardig genoeg lijkt in West-Europa Frankrijk daar momenteel het minst last van te hebben. Interventies in Mali, de Centraal-Afrikaanse Republiek, en als het aan Frankrijk had gelegen ook in Syrië. Of deze oorlogsmoeheid zal standhouden is zeer de vraag. De maatstaven die na de beide wereldoorlogen in West-Europa opgang maakten, zijn aan het verschuiven.

In Duitsland staat al meer dan een jaar een boek in de bestsellerlijsten dat over de wonderbaarlijke terugkeer van de Führer in het Berlijn van nu gaat, Er ist wieder da van Timur Vermes. Een komedie, zoals de titel al doet vermoeden. Gezien het commerciële succes van een dergelijk boek moeten we misschien concluderen dat Hitler als symbool van het kwaad zelfs in Duitsland aan het eroderen is. De Duitsers hoeven de Führer niet meer te vrezen, ze kunnen eindelijk om hem lachen.

Dat het boek van Vermes het meest precaire gedeelte van Hitlers erfenis, de shoah, grotendeels achterwege laat, heeft ongetwijfeld bijgedragen aan het succes. De concentratiekampgrap is in Duitsland nog een brug te ver. Alhoewel, de Beierse cabaretier Gerhard Polt schijnt in de jaren zeventig een sketch te hebben gehad over een voormalige concentratiekampbewaker die zich beklaagt dat het voor de bewakers in de concentratiekampen ook niet allemaal rozengeur en maneschijn was.

Vanuit het al te menselijke perspectief van de geschiedenis bestaat het verleden slechts uit kleinere en grotere slachtoffers. De daders verdwijnen als sneeuw voor de zon, wat overblijft zijn overwinnaars en overwonnenen.

Tot morgen de volgende catastrofe zich aandient.

***

De Europese geschiedenis na 1945 is in zoverre tamelijk uniek dat de overwonnenen geruisloos overwinnaars konden worden zonder dat daarvoor een nieuwe oorlog nodig was. Of zoals ik in Beieren heb gehoord: ‘Wat heerlijk dat wij in Beieren de oorlog hebben gewonnen met hulp van de Amerikanen.’ Geheel onwaar is deze licht ironische opmerking niet. Na de oorlog begon in Beieren een periode van ongekende welvaart en industrialisatie, met hulp van Amerika. Toch blijft het opmerkelijk met welk een zelfvertrouwen een nederlaag als overwinning wordt begrepen. Alsof overwinning en nederlaag puur semantische constructies zouden zijn.

Tegenwoordig echter lijken Europeanen uit diverse bevolkingsgroepen niet te kunnen wachten op de volgende catastrofe. Oorlogsenthousiasme kan deze behoefte misschien nog niet worden genoemd, wel het verlangen de Europese orde van na 1945 af te breken.

Dit wat mij betreft roekeloze verlangen, wellicht mede te wijten aan verveling, en daaruit voortvloeiend het ook in de aanloop van de Eerste Wereldoorlog vaak verkondigde gevoel ‘dat het zo niet kon doorgaan’, heeft er volgens mij mee te maken dat Europa, zoals al diverse malen is betoogd, museale trekken heeft gekregen. De catastrofe is in het museum altijd een afbeelding van de catastrofe, meestal didactisch van aard, en het ontbreekt ons vermoedelijk aan fantasie om ons te kunnen voorstellen dat de catastrofe ook het museum kan binnenmarcheren. Wat dat betreft is het Nationale Museum in Kabul exemplarisch. Vernietigd, geplunderd en met enige moeite, met donaties uit het Westen, half weer opgebouwd. In het Westen wil men graag geloven dat de oorlog verleden tijd is als de musea hun deuren weer openen, maar bezoeken aan Bagdad en Kabul hebben mij duidelijk gemaakt dat dit een tikkeltje naïef is. De musea zijn geopend, maar de oorlogssituatie blijft, zij het misschien op enigszins bescheiden schaal, intact.

Ooit was de Franse Revolutie het ijkpunt en het omslagpunt in de Europese geschiedenis, een Stunde Null zeg maar. Tegenwoordig praten hooguit experts en een handjevol studenten er nog over, maar het zal slechts een kwestie van tijd zijn voor het Afghaanse perspectief op onze tamelijk recente geschiedenis ook het onze zal worden. Nieuwe catastrofes zullen zich aandienen die herinneringen aan de oude zullen doen verbleken.

***

Dat de gevoeligheden en taboes als gevolg van de twee wereldoorlogen in West-Europa langzaam aan het verdwijnen zijn, komt mede vanwege migranten, veelal uit islamitische landen, voor wie dat verleden hooguit een rol speelt in het hedendaagse conflict in het Midden-Oosten, wat een zekere spraakverwarring tot gevolg heeft: spreken we over het Europese verleden of over het Midden-Oosten van nu?

Alleen al daarom is het niet verbazingwekkend dat de Afghaanse student die bijverdient door ’s avonds boeken te verkopen geen wezenlijk onderscheid maakt tussen Mein Kampf en een handleiding over managementtactieken. Hij leeft in Kabul, waar circa dertig jaar oorlog heeft gewoed, in intense en minder intense vorm. De inwoners van die stad hebben andere symbolen van het kwaad, en Hitler wordt in de eerste plaats als een sterke man gezien naar wie men in tijden van onzekerheid verlangt.

In Bagdad hoorde ik in 2008 en 2009 van diverse kanten dat een sterke man, die aan de nog altijd smeulende en inmiddels weer opgelaaide burgeroorlog een eind kon maken, dringend gewenst was. En in Afghanistan konden de Taliban aan de macht komen omdat ze na de anarchie van diverse met elkaar in competitie verkerende krijgsheren voor een vorm van orde zorgden. Hitler is in die contreien dus veeleer symbool van orde en veiligheid dan van onrecht, willekeur en massamoord. Ook moet uiteraard rekening worden gehouden met het wijdverbreide en sociaal geaccepteerde antisemitisme in de genoemde landen.

***

Ik ben geboren in 1971, opgegroeid in Amsterdam en groot geworden met het idee dat geschiedenis een verhaal is waaruit wijze lessen worden getrokken voor de toekomst, een verhaal dat nieuwe oorlogen moet voorkomen. Deze vanzelfsprekende opvatting van geschiedenis, de geschiedenis als bron van schaamte, bestaat nog niet zo lang, is zeer plaatselijk en het is, zoals ik al heb aangegeven, de vraag hoe lang deze opvatting over de eigen geschiedenis stand zal houden.

Elders is geschiedenis in de eerste plaats een verhaal over heldendom, nationale trots en opofferingsgezindheid, met andere woorden een verhaal dat onderdeel is van een voortdurende of toekomstige strijd. Op z’n minst een verhaal over oorlog dat zoals sport voor saamhorigheid zorgt. Veel meer dan in West-Europa is geschiedenis een instrument in dienst van heldhaftige identiteitsvorming.

Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat de West-Duitse identiteit na 1945 geleidelijk aan is gebouwd op de constructie van gedeelde schaamte. Een hoogst ironische constructie, want schaamte gaat nu juist over wat je niet wenst te delen met de ander; schaamte is het gevolg van het geheim dat de beschaamde ongewild aan de buitenwereld heeft getoond.

In Afghanistan is de oorlog geen bron van schaamte, integendeel. Bijna alle strijdende partijen vereren hun martelaren met een vanzelfsprekendheid die in Nederland de wenkbrauwen zou doen fronsen. Het concept van martelaarschap is ons immers vreemd. Sterven voor een religieuze of een seculiere overtuiging is bij ons een anachronisme en eigenlijk vooral een teken van barbarendom. Pim Fortuyn leek even een martelaar te worden, maar van zijn erfenis rest hooguit een agressieve aversie tegen zijn moordenaar.

Het onbegrip voor een fenomeen als martelaarschap gaat hand in hand met afkeer van fanatisme. Alleen sporters mogen bij ons fanatiek zijn. Ik denk niet dat deze afkeer specifiek te wijten is aan het Derde Rijk. Nee, de Europeaan is door zijn comfortabele positie suppoost geworden van zijn eigen museum en fanatisme is de suppoost doorgaans vreemd. De kunst van het oorlog voeren interesseert hem niet meer, hij moet er hooguit op toezien dat niemand de kunstwerken aanraakt.

Ik herinner me discussies op het Vossius Gymnasium over vrijheid, een concept dat wij waardevol en prachtig vonden, maar tegelijkertijd voelden noch ik noch mijn klasgenoten er veel voor om voor die vrijheid te sneuvelen. Een frivool soort pacifisme was een onomstreden geloofsovertuiging. Dat wij wat onbehaaglijk werden over verhalen over hen die tijdens de Tweede Wereldoorlog voor onze vrijheid waren gestorven is niet verwonderlijk. Wij meenden de retoriek te doorzien, men was gestorven omdat oorlog absurd is en het toeval wreed, zij waren vermalen door de molenstenen van de geschiedenis, en niet zozeer vanwege een hoogstaande moraal. Zo hadden wij dat immers geleerd uit de romans over de oorlog en het verzet, bijvoorbeeld die van W.F. Hermans.

Deze ontmaskering van het verzet is langzaam verworden tot een gemeenplaats. Denk aan Paul Verhoevens film Zwartboek uit 2006, waarin het verzet wordt afgeschilderd als een verzameling opportunisten. Wat eens ontmaskering was, is een nieuwe en al te menselijke mythe geworden; dat verzet ook maar een vorm van opportunisme is. Een idee dat onverschilligheid en wegkijken van morele ondersteuning kan voorzien.

***

Verspreiding van westerse technologie wil niet zeggen dat ook de westerse normen en waarden worden verspreid

Hoe zag de toekomst eruit in mijn jeugd? Het einde van mijn lagereschooltijd werd begeleid door de hit De bom van het indertijd immens populaire Doe Maar. Wij gingen door met huiswerk maken, en dan kon er wellicht een bom vallen, maar met mensen of geschiedenis had dat niets te maken, hooguit met een echo van die geschiedenis. De bom was slechts een ander woord voor noodlot, de bom was God. Al voordat Fukuyama de geschiedenis ten einde had verklaard, hadden wij dat einde doorleefd. Wij bevonden ons in een tamelijk comfortabele bubbel die binnen afzienbare tijd de hele wereld zou omvatten. Post-heroïsch en misschien alleen al daarom posthistorisch. Wie in een bubbel leeft, bekreunt zich niet meer om geschiedenis.

Deze bubbel van het einde van de geschiedenis eindigde op 11 september 2001, maar wie een land als Afghanistan vergelijkt met Nederland, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Europa nog altijd in een bubbel leeft. De isaf-operatie in Afghanistan, die dit jaar afloopt, kan worden begrepen als een poging tot export van onze bubbel, ja dat is misschien waar al het humanitarisme op neerkomt.

Vanuit westers perspectief is oorlog tegenwoordig niet zozeer de voortzetting van politiek, als wel de consequentie van de taak van de overheid om de veiligheid van haar burgers te garanderen; veiligheid is het sleutelwoord in het nieuwe verhaal over oorlog. Op de Security Conference van München in 2014 werden defensie en legers als security providers omschreven. Daarmee is nog niet gezegd dat humanitarisme alleen maar een dekmantel is voor geweld, hoewel dat in de praktijk wel vaak zo uitpakt. Bedoelingen zeggen zoals bekend weinig over de resultaten.

De missionaris, of die nu een militair uniform draagt of niet, heeft nu eenmaal beroepshalve last van blinde vlekken. De Afghaanse krijgsheer Massoud, die kort voor de aanslagen van 11 september werd vermoord door twee Belgische al-Qaeda-strijders, wordt in Afghanistan diep vereerd. Zijn foto’s sieren het straatbeeld in menige stad en menig dorp, en wie met Afghanen praat, krijgt de indruk dat het geen door de overheid afgedwongen verering is, maar een oprecht gevoelde heldenverering. En dat terwijl zijn heldendaden voornamelijk bestaan uit het met westerse steun verslaan van de Russen en vervolgens een iets minder succesvolle strijd tegen de Taliban. Dat de strijders van Massoud naar westerse maatstaven oorlogsmisdaden hebben begaan, daarover wordt niet gerept in dat verhaal waarin oorlog een bron van nationale trots is. De overwinning telt, niet de manier waarop die is behaald.

Zeker, over de oorlogsmisdaden van de Geallieerden tijdens de Tweede Wereldoorlog, het bombarderen van open Duitse steden, het verdrijven van bevolkingsgroepen omdat de grenzen na 1945 opnieuw moesten worden getrokken, het op grote schaal verkrachten van Duitse vrouwen door Russische troepen, is eveneens lang niet gesproken. Vermoedelijk omdat men bang was de nazi-misdaden te bagatelliseren, of vanwege het wijdverspreide en begrijpelijke gevoel dat de Duitsers deze straf hadden verdiend. In Duitsland zelf kon ook lange tijd niet over de bombardementen van de Geallieerden worden gesproken uit angst dat het Duitse volk van een volk van daders zou veranderen in een volk van slachtoffers.

Waarmee we terug zijn bij de al te menselijke kijk op de geschiedenis, die geruststellende visie die slechts ruimte laat voor slachtoffers en plichtsgetrouwe onderdanen. Duitsland had het respect van andere landen herwonnen door zijn schuldbetuigingen; verhalen over eigen slachtofferschap zouden die positie in gevaar kunnen brengen.

Pas vanaf Vietnam, is mijn indruk, werd inzake oorlogvoering in het Westen de vraag hóe de overwinning werd behaald cruciaal. Oorlog is met andere woorden niet meer een kwestie van winnen. Tegenwoordig wordt vrijwel elke westerse politicus niet moe te verklaren dat welk conflict dan ook niet met militaire middelen te winnen valt. Als het leger ingrijpt wordt dat ‘humanitair ingrijpen’ genoemd, alsof de gedachte aan de militaire overwinning bij voorbaat de kop moet worden ingedrukt.

***

Oorlog mag voor ons officieel dan wel niet meer om winnen gaan, elders denkt men daar anders over. In Afghanistan staan wrakken van Russische militaire voertuigen die aan een bloedige maar succesvolle bevrijdingsstrijd herinneren. Vermoedelijk had men ook met graagte uitgebrande Amerikaanse voertuigen of helikopters laten staan, maar de Navo-legers laten geen vernield materieel achter, en wat niet kan worden meegenomen door de landmacht wordt later wel door de luchtmacht gebombardeerd. Zeker niet uitsluitend om te voorkomen dat wapens en knowhow in handen van de vijand vallen, maar ook omdat men de vijand geen overwinning gunt op het slagveld van de propaganda.

Nu in een specifiek en relatief klein deel van de wereld, het Westen, geschiedenis een menselijk verhaal is geworden dat vooral wordt verteld vanuit het perspectief van het slachtoffer is de beschuldiging van oorlogsmisdaden een effectieve guerrillatactiek, die bijvoorbeeld door de Taliban geregeld wordt ingezet, maar niet alleen door hen. Grote delen van de westerse bevolking vrezen dat de eigen soldaten potentiële oorlogsmisdadigers zijn, waardoor de westerse legers met restricties opereren waar de vijand niet om maalt.

De in Nederland met dank aan de literatuur wijdverbreide gedachte dat oorlog een absurde en zinloze exercitie is waarbij het verschil tussen de goede en de slechte kleiner is dan men ons ooit heeft willen doen geloven, is in Afghanistan vooralsnog ondenkbaar. Vanwege het verleden van dat land wordt de geschiedenis daar nog altijd verteld door de winnaars, of beter gezegd door hen die zich net niet lieten overwinnen. De Afghanen zien zichzelf als slachtoffer – van buitenlandse mogendheden – maar de nadruk ligt op de overwinning, op het feit dat de Engelsen, de Russen, en naar het zich laat aanzien dus nu de Amerikanen verslagen het land zullen verlaten.

De bemoeienissen van buitenlandse legers maken niet pacifistisch maar agressief. Buitenlandse inmenging kan uiteraard tot vrede leiden, zie Duitsland, maar een langdurige toestand van oorlogsgeweld leidt in een maatschappij tot iets wat je ‘normalisatie van wreedheid’ zou kunnen noemen. Veelzeggend is wat een Afghaan mij vertelde over Israël. Hij zei: ‘Als niet de Arabieren maar wij de buren van Israël zouden zijn geweest, was er al lang geen Israël meer.’

Zoals een langdurige oorlogssituatie leidt tot normalisatie van wreedheid, zo heeft de langdurige vrede in Europa, met een mild pacifisme als seculiere religie, behalve tot afkeer ook geleid tot ontkenning van de wreedheid. De soldaat is slechts een gewapende hulpverlener, oorlog is vrede afdwingen met een tank.

Of deze opvatting in een land als Afghanistan op begrip kan rekenen betwijfel ik. Daar is de man veelal nog krijger en de krijger is geen hulpverlener. Hij hoeft niet van oorlog te houden, maar zijn trots en identiteit zijn gelegen in zijn bereidheid en zijn vermogen om zijn land succesvol te verdedigen, hij is nadrukkelijk geen suppoost. Dat vrouwen in het openbare leven geen zichtbare rol spelen maakt dit beeld des te vanzelfsprekender.

Met deze informatie in het achterhoofd worden de gesprekken met Nederlandse en Duitse soldaten die ik in 2006, 2007 en 2011 in Afghanistan heb gevoerd alleen maar surrealistischer. Wat moeten de voormalige moedjahedien, de strijders die met een religieus getint nationalisme succesvol streden tegen de Russische bezetters en die zichzelf net als het Westen in het afgelopen decennium zagen als verspreiders van verlichting, denken van een bezettingsleger dat zich zegt uit te putten in goede daden? Hoe zien de voormalige krijgsheren de westerse officieren die met trots over geslagen waterputten, aangelegde wegen en opgerichte scholen vertellen?

Ik vermoed dat veel Afghanen het humanitarisme van West-Europese legers in Afghanistan hebben aangezien voor een vijgenblad dat zwakte dient te verhullen, en misschien hebben ze daarmee niet helemaal ongelijk. Is dat niet waar humanitarisme uiteindelijk op neerkomt? Een vijgenblad dat interne contradicties dient te verhullen; een leger dat niet gelooft in de overwinning en daar misschien ook niet veel waarde aan hecht.

De provocaties van de militair historicus Martin van Creveld dat oorlog voeren het leukste is wat een man kan doen zonder zijn kleren uit te trekken en dat een leger dat het eigen en andermans bloed niet meer wenst te vergieten zich beter kan opheffen, zullen door de meeste Afghanen, vermoed ik, niet begrepen worden als provocaties maar als waarheden die zo vanzelfsprekend zijn dat het uitspreken ervan nauwelijks noodzakelijk is.

Een van de merkwaardigste ontmoetingen die ik tijdens een recent bezoek aan Afghanistan had, was met een Afghaanse vrouw die in Nederland was opgegroeid en terug was gegaan naar Afghanistan om iets voor haar land te doen. In Afghanistan was ze vegetariër geworden, omdat, zoals ze zei, daar ‘vlees met vlees werd gekookt’. Daarin heeft ze niet ongelijk, maar tegelijkertijd trof mij dit als een absurditeit. Vasthouden aan het westerse perspectief in een cultuur die de westerse normen en waarden niet begrijpt of ronduit afwijst is een adequate definitie van het absurde.

Weliswaar zouden veel Afghanen het liefst hun land verlaten om zich in het Westen te vestigen, maar tegelijkertijd is mijn indruk dat veel Afghanen in Afghanistan de verwesterlijking van landgenoten als verraad en verzwakking beschouwen. Alsof deze verwesterlijking alsnog een nederlaag zou betekenen.

In 2011 zei een intercultureel adviseur van de Bundeswehr in Afghanistan tegen me dat hij meende dat zoveel Afghanen met westerlingen en westerse cultuur in aanraking waren gekomen dat alleen al dát het land iets westerser zou maken. Wellicht. In afgelegen dorpen in Afghanistan kwam ik deze winter dorpelingen met een iPhone tegen, maar of dat ook betekent dat zij de ironische cultuur van Apple hebben overgenomen betwijfel ik. Waar leven een strijd op leven en dood is, is ironie zelf vermoedelijk een luxeartikel. Bovendien lijkt mij de Afghaanse cultuur doordrongen van een bij uitstek niet-ironische romantiek. Martelaarschap en ironie gaan slecht samen. Verspreiding van westerse technologie wil niet zeggen dat ook de westerse normen en waarden worden verspreid.

***

In het westerse museum is de geschiedenis een individueel moreel vraagstuk – denk aan de vraag: ‘Wat zou jij in die omstandigheden hebben gedaan?’ Deze benadering culmineerde in de hartenkreet ‘Nooit meer Auschwitz’, een kreet die de laatste tijd niet meer vaak wordt gehoord, misschien omdat die door herhaald gebruik sleets is geworden of omdat hij niet meer algemeen geldig is. De partijen in het Palestijns-Israëlische conflict verwijzen immers te pas en te onpas naar het Derde Rijk. Onlangs nog sprak een Israëlische minister over de grenzen van 1967 als Auschwitz-grenzen.

Het universele, humanistische karakter van de kreet ‘Nooit meer Auschwitz’ dreigt daarmee teniet te worden gedaan. De Europeaan die ‘nooit meer Auschwitz’ zegt, zegt: zo gaan wij nooit meer met mensen om. De Israëlische politicus die ‘nooit meer Auschwitz’ zegt, zegt: wij willen nooit meer een nederlaag lijden, op welke manier doet er niet zo veel toe. Een spraakverwarring die de morele les van de geschiedenis ondermijnt.

Voorlopig zal Europa nog wel een museaal continent blijven met burgers als suppoosten, maar kijkend naar de interventies in Irak en Afghanistan, en tot op zekere hoogte ook die in Kosovo en Bosnië, zou ik willen stellen dat de export van de museale gedachte tot nu toe niet succesvol is verlopen en misschien wel tot mislukken is gedoemd.

Of dit te maken heeft met religie, tribalisme of de economie is een vraag die ik niet wil en niet kan beantwoorden. Ik spreek hier slechts het vermoeden uit dat het vooral te maken heeft met een radicaal ander begrip van wat een nederlaag inhoudt. In Europa hebben wij gezien dat je een nederlaag kunt lijden en verder kunt leven, goed verder kunt leven zelfs, zie Duitsland. Elders in de wereld is men ervan overtuigd dat er geen leven is na de nederlaag.

Als de export van de museale gedachte daadwerkelijk mislukt, valt te vrezen dat het omgekeerde zal gebeuren. Met andere woorden, als Afghanistan niet Europeser wordt, zullen wij misschien worden gedwongen Afghaanser te worden. Het proces van normalisatie marcheert immers onvermijdelijk door. Zo heeft Duitsland aangegeven dat het zich niet meer wenst te onttrekken aan militaire verantwoordelijkheden. Het verleden mag geen excuus zijn voor comfortabel wegkijken, aldus de Duitse president.

Misschien zal op een dag de opvatting dat het hóe van de overwinning belangrijker is dan de overwinning een onbetaalbare luxe blijken, ook in het Westen. Een dag dus waarop de westerling zich vertrouwd moet maken met de mentaliteit van de moedjahedien. Zie eveneens de Balkanoorlogen. Die dag zal het proces van de normalisatie van wreedheid ook over Europa komen, een dag waarop wij inzien dat de Afghaan niet Europeser is geworden, maar dat wij Afghaanser moeten worden.

Er ist wieder da is een komedie waar we inderdaad om kunnen lachen, maar het vervolg, Es ist wieder da, zal eerder tragisch zijn


Dit is de tekst van een lezing die Arnon Grunberg uitsprak op een NIAS-conferentie over het oorlogsenthousiasme van 1914 en oorlogsenthousiasme in het algemeen.