
Stanley Bremer, directeur van het Wereldmuseum in Rotterdam, doet er luchtig over: de enorme afstotingsoperatie die momenteel in volle gang is. Zo’n negentig procent van de museumcollectie gaat de deur uit, vertelt hij zelf in een recent interview bij RTV Rijnmond. Volgens hem is het een verbetering: ‘We willen de collectie kleiner maken, alleen de goede stukken houden, een kerncollectie van topstukken, en die willen we allemaal zichtbaar maken. Niet meer achter deuren in een donker depot.’ Van de naar schatting honderdduizend stukken die nu nog in het depot liggen denkt hij er ‘zo’n tien- à vijftienduizend’ over te houden. ‘Dus het valt allemaal wel mee, zeg maar. Want niet alles gaat zomaar weg.’
Als alles doorgaat zoals Bremer het voor ogen heeft, wordt het ooit zo veelgeprezen volkenkundig museum nagenoeg onttakeld. De huur van het museumdepot is per 1 januari 2015 opgezegd en de voorstellen met de vele tienduizenden af te stoten objecten liggen inmiddels bij de gemeente. Een gemeentelijke commissie toetst de procedure nog, maar kijkt daarbij niet inhoudelijk naar de waarde van de stukken. ‘Het betreft echt bulk’, verzekert Marieke van Gruijthuijsen, woordvoerster van wethouder Visser. ‘Spullen zonder cultuurhistorische waarde voor Rotterdam die je bij wijze van spreken via Marktplaats kunt verkopen.’
Daar denken conservatoren van andere volkenkundige musea bepaald anders over. Ze hebben van het Wereldmuseum de lijsten gekregen van wat er weg mag en concluderen dat het maar liefst 96 procent van de totale collectie betreft. ‘Daaronder ook een groot aantal voorwerpen van extreem hoge kwaliteit’, zegt Mirjam Shatanawi, conservator Midden-Oosten en Afrika van het Amsterdamse Tropenmuseum. ‘Het selectieproces is heel oppervlakkig en willekeurig. Er is vooral gekeken of iets er mooi uitziet en puntgaaf is, niet of het cultuurhistorische waarde heeft. Alsof je een Van Gogh wegdoet omdat er een vlekje op zit… Sommige delen van de collectie zijn elders in Nederland niet te vinden. Als die naar het buitenland gaan, is dat een groot probleem.’
De gemeente Rotterdam, eigenaar van de collectie, laat de ontmanteling van het museum rustig gebeuren – áls ze al beseft wat er precies gaande is. Het roept de vraag op: hoe is het mogelijk dat een gerenommeerd museum zó aftakelt?
Het ligt er prachtig bij, het statige witte pand aan de Willemskade. De naastgelegen Erasmusbrug torent hoog boven de Maas, aan de overkant ligt het befaamde Hotel New York. Gevoel voor locatie kan de Rotterdamse reders en zakenlieden die hier begin negentiende eeuw hun Yachtclub oprichtten niet worden ontzegd. Vanaf 1852 begon de Rotterdamse fine fleur in hun clubhuis exotische voorwerpen tentoon te stellen uit de vele landen waar ze zaken mee deden. In 1885 leidde dit tot het Museum voor Land- en Volkenkunde, later omgedoopt in Museum voor Volkenkunde. Langzaam maar zeker werd een collectie van wereldfaam opgebouwd. Vooral de verzamelingen uit Afrika, Azië en Oceanië zijn volgens alle experts van wereldklasse.
Twee peperdure verbouwingen sinds 2001 hebben het museumgebouw omgetoverd in een heuse parel aan de Maas. Een ruime entree, prachtige wenteltrappen, sfeervolle belichting, een schitterende balzaal en een chique restaurant. Maar de schijn bedriegt. Het zo fraai ogende museum is binnenkort niet veel meer dan een lege huls. Zonder geld, zonder collectie, nagenoeg zonder personeel – laat staan deskundig wetenschappelijk personeel. Van de oorspronkelijke 110 mensen op de loonlijst zijn er nu nog negen over. Alle inhoudelijke experts en conservatoren hebben de afgelopen jaren het veld geruimd. In hun plaats speuren kunsthandelaren in de depots naar de meest waardevolle stukken.
Directeur Bremer (62), naar eigen zeggen afkomstig uit de ‘marketing- en reclamewereld’ en wars van ‘dat volkenkundig gewauwel’, slaat zichzelf op de borst voor zijn ‘cultureel ondernemerschap’. Hij is trots op zijn museum: ‘Ik durf zonder blozen te zeggen: we zijn een van de beste musea van Europa.’
Het museum richt zich momenteel op moderne Aziatische kunst, als voorlopig eindpunt van een jarenlange zwabberkoers langs telkens veranderende ‘focussen’. Bremer legde na zijn komst in 2001 eerst het accent op ‘de culturen van herkomstlanden van de grote groepen migranten, met daarbinnen extra aandacht voor het islamitisch cultuurgebied’. Enkele jaren daarna werd het speerpunt ‘religieuze beleving en spiritualiteit’, weer wat later was de ‘kruisbestuiving tussen etnografica en contemporaine niet-westerse kunst een interessant thema’. Vanaf 2011 profileert het museum zich als ‘kunstmuseum, met een kerncollectie van objecten uit Azië en Oceanië (“Pacific Asian Art Museum, pam”)’.
Ondertussen floreert het in het museum gevestigde restaurant, dat volgens Bremer inmiddels ‘tachtig procent van de totale inkomsten genereert’, heeft de gemeente Rotterdam de subsidiekraan voor de helft dichtgedraaid en aangekondigd de subsidie over enkele jaren geheel te stoppen. Bremer: ‘Ik heb een antwoord bedacht op een bezuinigende overheid. Ik creëer een nieuwe economische realiteit, als overlevingsstrategie.’
De doodsstrijd van het Wereldmuseum is glashelder zichtbaar in de correspondentie tussen het museum en de gemeente van de afgelopen vijftien jaar die ik met een beroep op de Wob (Wet openbaarheid van bestuur) heb opgevraagd.
Bremer komt in 2001 over vanuit Curaçao, waar hij het plaatselijke Maritiem Museum omvormde tot een semi-commerciële, ongesubsidieerde instelling. Rotterdam vraagt hem of hij zoiets ook wil komen uitvoeren in het Wereldmuseum. ‘Het museum was failliet. Er was een schuld van drie miljoen, en ik was op zoek naar een plek waar ik mijn ideeën, die wel revolutionair waren, zou kunnen uitvoeren’, vertelt Bremer op 5 mei in een lang interview op Radio 1.
Vanaf het eerste begin staat de geldnood centraal in het museum, dat in 2000 net een grootscheepse verbouwing – en een naamsverandering tot Wereldmuseum – achter de rug heeft. De correspondentie is één lange, jaarlijks terugkerende aaneenschakeling van ‘financiële knelpunten’, ‘exploitatietekorten’, ‘gebrek aan geld voor exposities’, en verzoeken om extra subsidie, boven op de – dan nog – vijf miljoen per jaar.
Bezuiniging na bezuiniging wordt afgekondigd, voorgenomen exposities worden geschrapt, het personeel vliegt er bij bosjes uit. Bremer kan het voortaan wel af met ingehuurde experts. Een onderzoeksbureau noemt dat in 2008 al ‘zorgelijk’ en waarschuwt voor belangenverstrengeling: sommige gastconservatoren werken ook voor veilinghuizen. Leefbaar Rotterdam stelt zelfs raadsvragen over een van die ingehuurde experts: Hugo Kreijger, ex-medewerker van Christie’s, zou worden gezocht door Interpol wegens een kunstroof in Indonesië. De samenwerking met Kreijger wordt ‘voorlopig opgeschort’.
Wat Bremer ook probeert, zo blijkt uit het dossier, niets lijkt te helpen. De bezoekers willen maar niet in groten getale komen en het museum is niet rendabel te krijgen. Volgens Bremer komt dat vooral doordat het, na de verbouwing van 2000, twee keer zo groot is geworden terwijl de subsidie niet is gestegen. In een brandbrief in april 2004 rept hij onomwonden van ‘erbarmelijke financiële omstandigheden’. Het ‘keerpunt’ is bereikt, het museum ‘dreigt af te glijden naar een onbekend lokaal museum met de verkeerde naam’.
In zijn voortdurende zoektocht naar nieuwe geldbronnen gaat Bremer meer en meer op de commerciële toer. Hij kondigt samenwerking aan met twee reisorganisaties: STER Kras en De Boer Wendel, en er wordt een reisbureau in het museum gevestigd. Plannen voor een high class restaurant worden ontvouwd, in brieven duikt de term ‘cultureel ondernemerschap’ op: ‘Integratie van de museale dienstverlening in een totaalpakket.’ Oftewel: museumbezoek en chique eten onder één dak.
Critici beginnen zich te roeren, ze laken de commerciële koers, maar Bremer wuift het allemaal weg: ‘Ik vind de term “vergaande commercialisering waardoor de toekomst valt te vrezen” geheel onterecht.’ Als er níets gebeurt valt juist ‘te vrezen voor de toekomst van het museum’.
De ene na de andere wethouder krijgt het dossier op het bordje, en met elk van hen kissebist Bremer voortdurend over de tekorten. Begin 2005 verschijnt dan het ‘Revitaliseringsplan’ van het Wereldmuseum, een ‘structureel reddingsplan om de grote structurele exploitatietekorten op te vangen’. Kern: bezuinigen, verhogen van de inkomsten via horeca en sponsoring, en afstoten van de huisvesting via een ‘sale lease back’-constructie. De schitterende oude balzaal op de eerste verdieping wordt restaurant, versierd met museumstukken ‘voor een inhoudelijke ondersteuning van het stijlvol dineren’.
Tegelijkertijd werkt de gemeente aan de verzelfstandiging van het museum, tot dan nog een gemeentelijke dienst. Vanaf 1 januari 2006 wordt het een onafhankelijke stichting met zo’n vijf miljoen subsidie per jaar. De collectie blijft eigendom van de gemeente. Uit een nulmeting blijkt overigens dat van een derde van die collectie de juridische status onbekend is – lees: wie eigenaar is, en of het een schenking of een aankoop was. Met de verzelfstandiging ‘wordt een culturele onderneming geboren’. Bremer schetst in zijn ondernemingsplannen een mooie toekomst, maar waarschuwt wel dat hij ‘de slag naar een (economisch) zelfstandige organisatie niet kan maken’ als de subsidie nog verder daalt. De gemeente op haar beurt schrijft zich ‘grote zorgen te maken over de ontwikkelingen bij het Wereldmuseum’.
Als onderdeel van de Revitalisering is – na de acht miljoen gulden kostende facelift van 2000 – opnieuw een verbouwing van het museum ingepland, om grotere (wissel)tentoonstellingen mogelijk te maken én het restaurant in te passen. Het gebouw moet volgens Bremer ‘in de oude grandeur worden hersteld’ om weer een ‘aantrekkelijke ontmoetingsplaats te worden voor de elite van Rotterdam’.
Herhaaldelijk doet Bremer zijn visie op een ‘totaalbeleving’ uit de doeken: ‘Kijken, luisteren, lezen, proeven, ruiken, winkelen en reizen.’ Criticasters spreken smalend van een ‘veredeld partycentrum’, een ‘restaurant waar ook wat museumstukken staan’. Onder het museum komen diverse bv’s – met Bremer als directeur. De Stichting Wereldbusiness BV, met daarin het restaurant en de wijnbar, moet 2,2 miljoen gaan omzetten. En een half miljoen winst maken – belastingvrij vanwege de officiële ‘goede doelenstatus’ (anbi). Die winst vloeit naar het museum voor het financieren van tijdelijke tentoonstellingen. ‘Een realistische en perspectiefrijke weg’, oordeelt de gemeente.

De tweede verbouwing duurt twee jaar en kost zo’n twaalf miljoen euro, grotendeels ten laste van de gemeente. In december 2009 zwaaien de deuren weer open. Bezoekers kunnen de eerste jaren gratis binnen en betalen alleen nog voor de wisseltentoonstellingen. Bremer ziet de toekomst ‘positief tegemoet’, al moet het museum wel weer verder snoeien ‘omdat er geen extra subsidie komt’. De directeur blijft de gemeente bestoken met verzoeken om extra geld. Soms krijgt hij het, bijvoorbeeld voor de uitgave van een luxe-catalogus ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan. Soms krijgt hij niks.
Omgekeerd wil het stadsbestuur wel graag eens helder hebben wie precies als ‘bezoeker’ worden geregistreerd: ook de restaurantgasten, of alleen de bezoekers van exposities? Museumobjecten in het restaurant plaatsen is prachtig, maar ‘valt niet direct onder de door ons gesubsidieerde kerntaak’. Uit latere stukken blijkt: van de 125.000 bezoekers is de helft betalend. Ook wordt meermaals – vergeefs – gevraagd hoe de personeelslasten (drie miljoen per jaar) eigenlijk precies zijn opgebouwd.
Begin 2011 schrijft Bremer dat het ‘soms niet eenvoudig is om met beide benen op de grond te blijven staan’ en dat het ‘zelfvertrouwen behoorlijk is gegroeid vanwege het succes van de “Rotterdam experience”: een goede tentoonstelling, een goed diner, een goed glas wijn’. Maar een jaar later blikt hij al weer teleurgesteld terug op de jubileumcatalogus en bijbehorende tentoonstelling. De bezoekers bleven weg, ‘tegen de verwachting, iedereen was met stomheid geslagen’.
In diezelfde jaren begint Bremer te zinspelen op ‘opschonen van de collectie’, oftewel afstoten van museumvoorwerpen. ‘Ontzamelen’, in museumjargon. Het is een beladen woord. Rotterdam heeft er in 1999, ruim vóór de komst van Bremer, al pittige discussies over gevoerd. Chris Dercon, indertijd directeur van museum Boijmans Van Beuningen, wilde het schilderij Grey, Orange on Maroon van de schilder Mark Rothko verkopen. ‘Ik doe zoiets niet zomaar. Kunst verkopen doe je pas als het water je aan de lippen staat. En dat is nu zo ver’, meldt het gespreksverslag uit die tijd van een bijeenkomst van museumdirecteuren. De discussie wordt al snel landelijk gevoerd en leidt tot de lamo: ‘Leidraad Afstoting Museale Objecten’. Kern: afstoten van objecten kan, mits na zorgvuldig deskundig advies. Andere musea moeten eerst worden benaderd en inkomsten zijn bedoeld voor aankoop van nieuwe objecten.
Bremer rakelt die ‘ontzamel-discussie’ op. Aanvankelijk gaat het in de stukken nog louter om opschonen van de depots en snijden in beheers- en restauratiekosten. ‘Ontzamelbeleid om ruimte te maken voor nieuwe aanwas’, schrijft Bremer. Veel objecten kunnen wat hem betreft naar andere musea, of, ‘als er geen interesse is, verkocht’. Over de financiële opbrengsten dan nog geen woord.
Maar langzaam maar zeker, zo blijkt uit het dossier, groeit de collectie uit tot een pot goud. De documenten vanaf 2007 schetsen een drieledig beeld: een museum dat maar niet uit de rode cijfers komt en noodgedwongen steeds meer op de commerciële toer gaat; een gemeente die de subsidiekraan steeds verder dichtdraait; en een directeur die de ene na de andere koerswending uitprobeert en ten slotte zijn oog laat vallen op de schatkamer: de collectie.
Als Rotterdam in 2011 aankondigt de cultuursubsidies te willen afbouwen, acht Bremer ‘streven naar een breed wereldmuseum niet langer haalbaar’. Azië komt centraal te staan. De Afrika-collectie vindt hij ‘niet uniek genoeg’ om het tot speerpunt te maken en kan dus weg. ‘Deze keuze is inhoudelijk en biedt ruimte om een deel van de collectie te ontzamelen en te verzilveren’ en ‘de financiële positie van het museum voor de lange termijn veilig te stellen’. Hij lanceert het idee van een investeringsfonds voor de opbrengsten, volgens experts van Christie’s en Sotheby’s dan al geschat op 55 à zestig miljoen. Tegen 4,5 procent rente is dat ‘een jaarlijkse cashflow van circa 2,5 miljoen euro’, rekent Bremer voor.

In juni 2011 spreekt Bremer met Arnoud Odding, museumadviseur en tegenwoordig directeur van het Rijksmuseum Twenthe, over zijn plannen om de Afrika- en Amerika-collectie volledig weg te doen. Odding zet Bremers uitspraken online. ‘Ik verkoop topstukken, echt stukken waarvan de veilinghuizen straks helemaal achterover slaan.’ Of hij het geld gaat gebruiken voor versterking van de collectie? ‘Nee, natuurlijk niet’, zegt Bremer onomwonden. ‘Dat is het denken van de vorige eeuw. Afrika en Amerika wegdoen doet mij ook pijn. Maar het zal wel moeten, wil ik kunnen blijven bestaan. Anders valt straks het doek, gegarandeerd.’
Tegenover televisieprogramma EenVandaag vertelt hij twee maanden later: ‘Aan wie ik wil verkopen? Aan verzamelaars. Musea hebben vaak geen geld. Ja, misschien een paar grote musea in het buitenland. We willen het meeste geld eruit halen natuurlijk. Als je dan toch verkoopt, doe het dan gelijk goed. En als Nederland geen geld meer heeft om zijn collectie binnenshuis te houden, dan is de discussie gewoon afgelopen.’
Een van de vertrokken conservatoren zegt tegen mij, onder voorwaarde van anonimiteit: ‘Bremer zegt dat de collectie vijftig miljoen oplevert. Onzin! Het is het vijfvoudige. Waar blijft na verkoop de rest van dat geld?’
Begin 2012 vindt de Rotterdamse Raad voor Kunst en Cultuur (rrkc) de nieuwste plannen voor een Aziatisch kunstmuseum ‘geloofwaardig en goed onderbouwd’ en ‘afstoting van overige delen van de collectie in dat licht te begrijpen’. Al is de financiële onderbouwing van de plannen ‘vooralsnog erg speculatief’.
De gemeente kondigt aan de subsidie per 2013 te halveren en uiterlijk 2020 helemaal te staken. In een – nog niet openbaar gemaakte – brief van 29 augustus 2012 stelt Bremer dat de dienst Kunst Cultuur van de gemeente heeft toegezegd dat hij de helft van het huidige subsidiebedrag weer terugkrijgt uit de verkoop van verkochte collectieonderdelen. Volgens Bremer is reorganisatie desondanks onontkoombaar. Wat hem betreft is het vijf voor twaalf: de collectieverkoop moet snel plaatsvinden, nog in 2012. Wethouder Laan ontkent de toezeggingen en trapt op de rem: verkoop is ‘prematuur’, de kwestie ligt te ‘gevoelig’ voor haastwerk.
Ongeveer rond die tijd zit een keur van experts uit de museumwereld bij elkaar in Amsterdam. Doel: brainstormen over hoe Bremer kan worden gedwarsboomd, zo blijkt uit het vertrouwelijke gespreksverslag. De lamo-richtlijn kan verkoop tegen marktprijs op veilingen niet verhinderen, de museumsector zelf heeft geen sanctiemiddelen om het tegen te gaan, en een Museumwet die collecties beschermt is er niet. Meest effectief, zo wordt geconcludeerd, is waarschijnlijk achter de schermen gesprekken aanknopen. ‘We moeten alles doen wat in onze macht ligt om te voorkomen dat één persoon de geschiedenis onomkeerbaar kan veranderen.’
Na veel commotie in de media blokkeert het Rotterdamse gemeentebestuur in november 2012 de voorgenomen verkoop van de Afrika-collectie, volgens deskundigen ‘een van de pijlers onder het museum’. In reactie daarop ontslaat Bremer in mei 2013 weer 28 medewerkers. ‘Ik ben gedwongen tot deze inkrimping. Dit is het alternatief’, zegt hij tegen RTV Rijnmond. Vanaf nu gaat het museum ‘zich vooral concentreren op dingen waar we geld mee kunnen verdienen, zoals zaalverhuur en het restaurant’. Van de nog resterende personeelsleden staan er 33 op de loonlijst van de restaurant-bv en negen op die van de museum-bv, blijkt uit de Kamer van Koophandel-registers. Jaarrekeningen heeft die laatste stichting overigens nooit gedeponeerd. Bremer: ‘O, moet dat?’
Begin dit jaar zet de Rotterdamse gemeenteraad het licht dan toch op groen: de ‘Visie op ontzamelen van de gemeentelijke museumcollecties’ wordt goedgekeurd. Bremer nodigt andere musea meteen uit om in het depot te komen kijken of er iets van hun gading is. Ze kunnen stukken kopen tegen een ‘marktconforme prijs’, de opbrengst wordt ‘uitsluitend gebruikt ter versterking van de collectie van het Wereldmuseum’. Of de collega’s wel willen opschieten, want na 1 juni ‘zal er begonnen worden met het inpakken van de collectie’. Diverse conservatoren reppen zich na Bremers brief naar Rotterdam om te zien wat er in de ramsj gaat. Rode stickers: kerncollectie die in het museum blijft. Groene stickers: mag weg. De conservatoren constateren tot hun ontzetting dat het museum slechts vier procent van de verzameling wil houden.
Annette Schmidt, Afrika-conservator van het Museum voor Volkenkunde in Leiden, is een van de conservatoren die het depot bezoeken. ‘De Afrika-collectie van het Wereldmuseum bevat unieke deelcollecties, zoals de Congo- en Angola-collecties’, vertelt ze. ‘Het zijn heel oude verzamelingen met een goede provenance oftewel herkomstgeschiedenis. Ze hebben onschatbare cultuurhistorische waarde en zouden voor het Nederlandse publiek behouden moeten blijven. Sommige stukken zijn echt wereldtop. Als die op de markt komen is dat een wereldsensatie. De prijzen gaan dan sky high en Nederlandse musea kunnen dat niet betalen. Dus die stukken verdwijnen onherroepelijk naar het buitenland.’ Schmidt is niet tegen verkoop. Máár: ‘Je moet het gemotiveerd doen. Goed selecteren. Wat past in een ander Nederlands museum? Dat kost veel tijd, ik schat wel een jaar. Ik heb het idee dat de gemeente Rotterdam niet beseft wat ze weggeeft.’
Bij het beoordelen van wat weg kan doet Bremer een beroep op diverse grote kunsthandelaren, zoals Loed van Bussel en – opnieuw – Hugo Kreijger. ‘Die is van de Interpol-lijst, het is overgewaaid’, legt Bremer uit. ‘Die verhalen in de museumwereld dat die handelaren hier voor zichzelf alvast de mooiste stukken uit kunnen zoeken? Insinuaties! We gaan níks particulier verkopen. Als we verkopen, gaat alles via een veiling en is het voor iedereen beschikbaar.’ Die handelaren, betoogt Bremer, zijn juist zeer nuttig als ‘club van adviseurs’. ‘Want ze kijken anders naar de waarde. Zij zijn gewend met eigen geld aan te kopen, conservatoren niet. Die besteden maar, en als ze een miskoop doen, verdwijnt het gewoon in een depot en hoor je er nooit meer iemand over.’ Wat Bremer wil overhouden, is een ‘kerncollectie van tweeduizend topstukken uit Azië en Oceanië van de allerhoogste esthetische kwaliteit’.
Als ware het museum een kunstgalerie. Het is ook precies onder die titel (‘kunstgalerie/expositieruimte’) en niet als ‘museum’, dat de Stichting Wereldmuseum BV bij de Kamer van Koophandel blijkt ingeschreven. Bremer: ‘Geen idee waarom. Het is gewoon een vergissing, denk ik.’ Vergissing of niet: het etiket lijkt het huidige Wereldmuseum alleszins te passen, zo blijkt bij een recent bezoek. Sterker: het afficheert zichzelf trots als ‘art galleries’. De lopende expositie Future Pass 3.0 toont moderne kunst van twee Chinese kunstenaressen en een Belg. In een zaal staat een legertje ‘cyberbaby’s’ in het gelid: zilverkleurige robots met baby-gezichtjes. Bij één cyberbaby staat de verkoopprijs: 22.000 euro.
Aan de wand jubelt een informatievideo: ‘Wereldprimeur! Het Wereldmuseum is het eerste museumrestaurant ter wereld met een Michelin-ster, niet te verwarren met een museum waar een “sterrenrestaurant” is gevestigd.’ In het trapportaal hangt een dubbelportret van Bremer zelf, geschilderd door een van de twee Chinese kunstenaressen. Op lagere verdiepingen prachtige goudglimmende beeldjes uit Tibet. Tempelvoorwerpen uit Japan, houtsnijwerk uit Oceanië. Ontegenzeglijk mooi om te zien. Maar bordjes met uitleg ontbreken. ‘Bezoekers kunnen later thuis online van elk voorwerp opzoeken wat het is’, legt een medewerkster uit. ‘Of de catalogus kopen.’
De museumwinkel heet ‘Art Store’. In de verkoop: felgekleurde plastic poezen met een krulstaart en een mensengezicht, ‘in beperkte oplage, mét certificaat’, à 125 euro. Ze zijn gemaakt door een Chinese kunstenares van de expositie. ‘Een leuke manier om kunst betaalbaar aan te bieden’, prijst de verkoopster ze aan.
In het museum is ook weer een verbouwing gaande. Enkele museumruimtes worden omgeturnd tot ‘open depots’ waar de bezoekers in kunnen rondlopen. Volgens gemeentelijk woordvoerster Marieke van Gruijthuijsen is er nog ‘discussie over de randvoorwaarden’ zoals de klimaatbeheersing. ‘Bremer moet goed zorg dragen voor de collectie. Dus niet ergens in een schuurtje plempen, of een paar vitrines bij Leen Bakker kopen en die in het restaurant zetten.’ Vanwege vakanties van veel betrokkenen kan de gemeente op korte termijn niet al mijn vragen beantwoorden. ‘Maar los daarvan’, benadrukt Gruijthuijsen, ‘wij toetsen alléén of aan de subsidievoorwaarden is voldaan. De bedrijfsvoering is verder aan het museum zelf.’ Met andere woorden: Bremer krijgt zijn geld en heeft verder carte blanche.
Bremers kant van het verhaal komt bepaald niet zonder slag of stoot tot stand. Aanvankelijk wil hij alléén praten ‘met de financiële man en iemand van de gemeente erbij’ en dat kan pas medio september. Maar een week later, aan de koffie in de lunchroom van zijn museum, praat hij honderduit. Over het onbegrip waar hij telkens op stuit: ‘Wanneer lees je eens iets over onze exposities? Nooit!’ Over de passiviteit van de gemeente: ‘Wáárom was burgemeester Aboutaleb niet bij onze grote opening in 2009? Terwijl iedereen telkens roept: “Cultureel ondernemerschap, dáár moeten we het van hebben!”’
Hij voelt zich ronduit benadeeld ten opzichte van andere musea: ‘Wáárom zijn wij de Assepoester van de Nederlandse museumwereld? Waarom word ík gekort op subsidie als ik vloeroppervlak gebruik voor een restaurant, en het Boijmans Van Beuningen niet voor de museumwinkel? Waarom worden mijn subsidieverzoeken de laatste jaren nooit gehonoreerd? Ik merk dat ik er gefrustreerd van word.’
Maar hij staat vierkant achter zijn filosofie: een zelfbedruipend museum. ‘De bv’s houden het museum in stand. We hebben inkomsten uit tentoonstellingen, het restaurant, verhuur van de balzaal. Tweehonderd man à tachtig euro per couvert, hè!’
In 2012 heeft Bremer de gemeente een voorstel gedaan: ‘Geef me de collectie en het gebouw voor één euro, als een soort bruidsschat, dan wordt het een particulier museum en laat de subsidie maar zitten. Ze wilden er niet aan. Maar hoe meer ze korten op subsidie, hoe inventiever ik word.’ Nieuwste plan: een World Art Hotel met vijftien kamers. ‘Met op de bruidssuite zo’n mooi Tibetaans vruchtbaarheidsbeeld.’
Gevraagd naar de uiteindelijke reden achter de voorgenomen ontzameling – de zoveelste inhoudelijke focusverandering of bittere economische noodzaak? – antwoordt Bremer heel beslist: ‘Beide.’ Dan, na een korte stilte: ‘Als de landelijke overheid slim is, koopt ze de hele Afrika-collectie voor tachtig miljoen en brengt die over naar het Afrika-museum. Maar niemand die dáár op komt.’
Conservator Annette Schmidt hoort het allemaal hoofdschuddend aan: ‘De collectie van het Wereldmuseum is altijd met gemeenschapsgeld gerestaureerd en onderhouden. Waarom zou je er nu dan nóg eens belastinggeld voor moeten betalen? Je mág deze verzameling niet te gelde maken voor het onderhouden van een commercieel instituut. Bremer beschouwt die collectie onterecht als zijn persoonlijke eigendom. Als je die inzet om je restaurant op te leuken ben je geen goede museumdirecteur. Het is een exces van cultureel ondernemerschap. Dat hóórt niet, in de museumwereld.’
Beeld: Depotstukken die het wereldmuseum wil verkopen (Wereldmuseum Rotterdam).