In deze geschiedenis ligt in een notedop de problematiek besloten waar het zomerse dubbelnummer van Hollands Maandblad om draait: popmuziek is geen kunst, maar toch ook weer wel. Het is massacultuur, maar toch ook weer niet. Het is amusement, maar toch ook erg serieus. Wanneer een literair tijdschrift een pop-special maakt, kun je er donder op zeggen dat je verhalen krijgt voorgeschoteld die na veel omwegen concluderen dat literatuur en popmuziek toch wel erg gescheiden domeinen bewonen, dat er hoogstens een schemergebied is waar een paar artiesten songteksten afleveren die wel iets literairs hebben, of poezie schrijven die naar het muzikale neigt.
Righart stelt vast dat popmuziek in de eerste plaats emotie is en altijd over verlangen gaat. Het is dan ook niet zinnig haar met andere criteria te benaderen dan persoonlijke. Met gevoel voor dramatiek beschrijft hij zijn persoonlijke band met popmuziek, zonder diepzinnig te worden. Wat de rest van het nummer betreft, de eerste zin van het cluster bijdragen luidt: ‘Jean-Paul Sartre hield niet van popmuziek.’ Dan weet je het wel. Popmuziek is massacultuur, geen kunst. Omdat er echter ook muziek is die wel kunst is, zijn er altijd weer mensen die vanuit hun high culture de low culture van de popmuziek benaderen. En dan krijg je een opeenhoping van nostalgische terugblikken of topzware beschouwingen, waarvan een popmuzikant een rolberoerte zal krijgen.
En ding staat vast: ‘Popmuziek is thans een universeel, uniform en onontkoombaar idioom zonder precedent’ (Bastiaan Bommelje); ‘Popmuziek is even alomvattend als mode, even alomtegenwoordig als reclame en even hinderlijk aanwezig als hondepoep. Ze is een onvervreemdbaar bestanddeel van het hedendaagse bestaan’ (Karin Spaink). Dat is fijn om te weten. Net zoals het fijn is dat Maarten ‘t Hart voor de zoveelste keer mag uitleggen dat hij popmuziek haat. De meest genoemde muzikanten in deze special zijn Bob Dylan, de Beatles, Frank Zappa en de Rolling Stones. Alleen bij Spaink loopt de geschiedenis door tot 1995.
Greil Marcus, popjournalist, vergeleek de punkbeweging eens met het Situationisme. Enige jaren daarna verscheen de autobiografie van Johnny Rotten, voorman van de Sex Pistols en boegbeeld van de punk, waarin de vloer werd aangeveegd met Marcus’ analyse. ‘Ik was gewoon kwaad en wilde herrie maken, niks Situatia-, Sitoi-, Siti-, Si-, niks daarvan!’ was Rottens visie.