De eerste vijf seconden nadat een naald zich door je nagel en je vinger boort, voel je niets. Het enige wat je niet begrijpt: waarom je je hand niet uit de naaimachine kunt trekken. Je krijgt vijf minuten om je vinger te verzorgen (niet dat er pleisters zijn). Je werkt zestien uur per dag en slaapt vier uur per nacht. De eerste keer dat je per ongeluk je vinger mee naait, tril je, niet zozeer van pijn als wel van verbazing.
‘Het is alsof je je maagdelijkheid hebt verloren’, schrijft Pussy Riots Nadja Tolokonnikova hierover in haar zojuist in vertaling verschenen boek Zo begin je een revolutie. ‘En dat is een grote gebeurtenis.’
Als tiener las ik het meisjesblad Fancy, waar niets belangwekkends in stond op het brievenkatern na, dat was gedrukt op dikker papier dan de rest van het blad. Zo leerde ik als dertienjarige dat er maar één ernstig filosofisch probleem was: de ontmaagding. Moest je daarmee wachten tot je er ‘klaar’ voor was? Moest je wachten op de ware? Kon je ontmaagd worden door een tampon, een vinger, een paardrijzadel?
Blijkbaar bezaten we iets en seks betekende een verlies daarvan. Wat nu nog intact was zou op een gegeven moment doorboord raken. Daarvoor moesten we onze benen spreiden en bloeden en hopen op een zachtaardig type dat ons met respect zou behandelen. We mochten niet dom zijn en niet roekeloos. (Meisjes worden ontmaagd, jongens worden man).
Wie in een Russische strafkolonie voor het eerst naar haar bloedende vinger staart, weet dat het leven je op veel manieren kan naaien en dat een ontmaagding talloze metamorfosen kent.
Wie in een schijndemocratie leeft onder een dictator die zichzelf president noemt, wie tijdens een nepproces wordt veroordeeld tot twee jaar strafkolonie in Mordovië wegens ‘hooliganisme gevoed door religieuze haat’, weet ook een en ander van symboolpolitiek. Bijvoorbeeld: dat een bloedende vinger, een bevroren ledemaat, een door honger en slaapgebrek verzwakt lichaam daarvan de concrete gevolgen zijn. Net als het gevaar van een gebroken geest, doodop van hyperrealistische ficties ingefluisterd door een ‘geschifte nep-superheld die halfnaakt paardrijdt’.
Ik scroll eindeloos door foto’s van de rechtszaak tegen Pussy Riot, destijds, in 2012. Ik zie Nadja en haar twee mede-bandleden in een kooi in de rechtszaal. Ze lachen uitdagend in de camera, hun hoofden geheven. Ik staar naar verschillende versies van Nadja die na het vernemen van haar vonnis wordt afgevoerd door een politieagente met roodgelakte nagels. Ze heft haar vuist hoog in de lucht, zoals de vuist die zich samenbalt op haar T-shirt. ¡No pasarán! staat er in felgele letters op haar borst. Een beeld is een krachtig instrument. En niet alleen Poetin weet dat.
Een couplet uit het eerste lied van Pussy Riot, uit 2011, luidt als volgt: ‘Boer, kots, zuip, schijt,/ En wij zullen lekker lesbisch zijn!/ Benijden jullie zelf de penis maar, zakken./ De lange penis van je drinkmaatje,/ En de lange penis op de buis./ Tot de stront tegen het plafond vliegt.’
Eerder deze maand ondertekende Poetin een wet die huiselijk geweld uit het strafrecht haalt. Het slaan van gezinsleden is nu geen misdaad meer maar een overtreding, waar je in theorie een kleine boete voor zou kunnen krijgen. ‘Educatieve opvoedende maatregelen’ tegen kinderen horen volgens de Doema niet strafbaar te zijn. En zolang de fysieke gezondheid van echtgenotes niet blijvend beschadigd raakt, is het hun mannen toegestaan ze bont en blauw te meppen in naam van het gezin.
Na een half jaar in de strafkolonie was er sprake van vervroegde vrijlating. Opnieuw verscheen Nadja in de rechtbank, nu in een groen gevangenispak – nog altijd lachend en gekke bekken trekkend naar de samengedromde fotografen. Haar verzoek om voorwaardelijke vrijheid werd verworpen omdat haar dossier vermeldde dat ze niet actief genoeg in het leven zou staan – een notitie die werd gemaakt nadat ze had geweigerd mee te doen aan een verplichte schoonheidswedstrijd onder de gevangenen.
‘Ik weet niet of ik moedig ben of dom’, zegt ze tegen me. Ze neemt een hap van haar bijna rauwe biefstuk. We zitten aan een keurig gedekte tafel die uitkijkt over een Amsterdamse gracht. Het is bijna weekend, de zon maakt alles licht en helder, een bezemwagen boent de straat schoon. Ik denk aan rotte aardappels en zure gierst, kapotte wc’s waar om de haverklap urine en stukken ontlasting uit opgeweld komen, een ijskoude isoleercel in de winter.
Nadja legt haar vork neer. De nagels van haar slanke handen zijn zwartgelakt, de gaten in haar vingers uitgewist door de tijd. Met haar servet dept ze voorzichtig wat bloed uit haar mondhoek.
‘Ik denk vooral dom’, zegt de moedigste vrouw die ik ooit heb ontmoet.