De eerste ochtend zitten ze nog samen aan tafel, de moeder en haar puberzoon. De jongen lang en bleek, moedervlekken op zijn wangen en in zijn hals, onhandig onderuitgezakt (dat is zijn opdracht, de onuitgesproken opdracht van alle puberjongens ter wereld). De moeder: opeengeklemde kaken, gezicht dat lijkt te zijn samengedrukt tussen een lakenpers, uitgestreken maar gepijnigd in het proces. Geen van de twee doet de minste poging contact te maken, integendeel: ze lijken allebei intensief bezig de ander mentaal uit te wissen.
Op de tweede ochtend komt eerst de moeder de ontbijtzaal binnen. Met hetzelfde gezicht eet ze een sneetje brood met kaas. Pas wanneer ze weg is betreedt haar zoon de zaal om in hoog tempo twee croissants met Nutella weg te werken. Hoe ze de rest van de dagen doorbrengen is een raadsel, maar vanaf die ochtend ontbijten ze apart.
Naarmate de dagen verstrijken wordt het veld van verbittering rond de moeder steeds groter. De manier waarop ze haar boterham met kaas eet lijkt op een gevecht, de manier waarop ze haar telefoon oppakt en een bericht intoetst op een regelrechte oorlog. Dat ze in een akelige scheiding ligt of er net eentje achter de rug heeft, lijkt me evident. Het is een vorm van ongeluk die iedereen er ongeveer hetzelfde doet uitzien: grauw, de trekken rond de mond versteend. De tafeltjes rond het hare blijven leeg. Verbittering is niet erg aantrekkelijk, en bovendien lijkt de kans niet onaanzienlijk dat ze uithaalt naar iedereen die het waagt haar veld te betreden.
Het is heerlijk gluren, in de ontbijtzaal boven op de berg. Niemand is geharnast door de dag, haren zijn ongekamd, ogen onopgemaakt. Van privacy is geen sprake in het koude ochtendlicht dat door de majestueuze ramen binnen schijnt. Chronische vermoeidheid maakt zich kenbaar in onwakkere gelaatstrekken van jonge ouders, relationele spanningen komen tot uiting in de manier waarop een broodje wordt besmeerd met boter.
Vroeger namen de gasten tbc mee naar boven, nu gewoon de aaneenschakeling van fortuinlijke en minder fortuinlijke wendingen waaruit hedendaagse bevoorrechte levens bestaan. In plaats van maanden of zelfs jaren verblijft men ten hoogste nog een week op de berg. Waar de sanatoriumpatiënten van weleer haast ten onder gingen aan de uitgestrekte verveling van het kuren, is de hedendaagse vakantieganger vooral bang niet efficiënt genoeg om te gaan met zijn vakantietijd. Er moet genoeg geskied worden om de dure skipas te verantwoorden, genoeg in de zon gezeten in de kiertjes tussen de sneeuwbuien, genoeg geslapen om tot rust te komen. Ontspanning is een plicht die niet erg veel verschilt van de plichten in de wereld beneden, al zal iedereen bij thuiskomst menen dat een week lang alles anders was.
Op de paal van de stoeltjeslift hangt een bord met de tekst: ‘Een slechte dag skiën is nog altijd beter dan een goede dag op kantoor’. Waarvoor het bord adverteert weet ik niet: iedereen die het leest bevindt zich op de piste en overduidelijk niet op een kantoor. Misschien is het er slechts om mensen eraan te herinneren dat ze de juiste keuze hebben gemaakt, de frisse buitenlucht hebben verkozen boven de vervuilde tweedehandslucht van hun grote of middelgrote stad. Hier zijn is in elk geval niet dáár zijn. De daaropvolgende palen zijn behangen met advertenties van Swissair, voor vluchten naar Tampa en Orlando. Wie genoeg heeft van de sneeuw, kan altijd nog naar de zon.
Tussen ons hotel en het andere voormalige sanatorium aan de voet van de berg loopt een kronkelend pad dat is vernoemd naar Thomas Mann. Terwijl zijn vrouw moest kuren, deed hij inspiratie op voor zijn grote roman. Langs de route zijn plakkaten te vinden met citaten. ‘Zum Leben gibt es zwei Wege’, zegt Hans Castorp tegen Madame Chauchat. ‘Der eine ist der gewöhnliche, direkte und brave. Der andere ist schlimm, er führt über den Tod, und das ist der geniale Weg!’
Dat kan eigenlijk niet meer hè, zegt mijn reisgenoot met spijt in zijn stem, zo onbeschaamd praten over genialiteit. Ik vraag me vooral af of de directe en brave weg en het smalle pad langs de dood wel twee verschillende wegen zijn, en wie bepaalt wat braaf is en wat heldhaftig.
In de roodverlichte hotelbar speelt een pianiste in galajurk iedere avond versnelde versies van ‘My Heart Will Go On’ en ‘The Greatest Love of All’ voor een handjevol hotelgasten. Op de laatste avond zie ik de moeder en de zoon op een bank in de hoek. Ze praten nog altijd niet met elkaar, maar ze leunen achterover en staren met iets wat lijkt op tevredenheid naar de donkere bergtoppen in de verte, waar bewegende lichtpuntjes de wagens aanduiden die de pistes prepareren voor een nieuwe dag.