Ergens begin van de jaren zeventig keek ik bij vrienden televisie, onder de aanwezigen was een dochter van Joop den Uyl. Hij zette op de televisie zijn bril af en bracht zijn fabelachtige nummer over ‘drie dingen’ die hij over de aangekaarte kwestie wilde zeggen. Zijn dochter zag het meteen: hij knijpt zijn ogen toch weer samen, riep ze liefdevol, zien jullie dat, het is hem nog zó gezegd bij de cursus, niet meer die oogjes samenknijpen, dat wil de kiezer niet, hou je ogen open. Dit moet de begintijd geweest zijn van de mannetjesmakerij in de politiek, begonnen met de verkoop van het product Kennedy. Communicatiedeskundigen, mediabespelers, spindoctors, het werkte nog ook en tegenwoordig zie je maar zelden een gast op de televisie die de kneepjes van zijn eigen aanwezigheid niet tot in de puntjes beheerst. Ogen open, niet te veel bewegen, blijven praten, niet luisteren naar anderen, altijd lachen en wat er ook gebeurt: nooit boos worden. De nieuwe roman van P.F. Thomése is te beschouwen als een spoedcursus, maar dan eentje die de afgrond van dit alles met snelle pas dichterbij brengt. Prachtig is de scène tegen het einde van het boek waarin een toekomstige politicus zichzelf, na oeverloze instructies van zijn media-adviseur, moet zien te hypen tegenover een Matthijs van Nieuwkerk-achtige godheid. ‘In de koetsiershouding, had hij geleerd: de romp een tikkeltje naar voren hellend, de onderarmen rustend op tafel of leuning, de handen gevouwen. Rust en aandacht. Wie de hele tijd beweegt, vertrouwt klaarblijkelijk zijn woorden niet.’
Typerend citaat uit deze razendsnelle roman, die je met een muziekterm het best als ‘presto’ zou kunnen beschrijven. Thomése laat zijn personages in cursief gezette passages steeds commentaar leveren op hun eigen hersenspinsels, die vaak te banaal zijn om het daglicht te mogen zien maar soms ook, zoals in bovenstaand citaat, een poging tot bezinning inhouden. ‘Kijkers ruiken het meteen, die bloedhonden, als je je anders probeert voor te doen dan je bent.’ Doen alsof, Thomése brengt de wereld van de politiek terug tot dit weinig verheffende uitgangspunt. Het jargon van de theaterwereld is prominent aanwezig: podium, lichten, het ontbreken van een eigen gezicht, goed overkomen, tekstvast zijn. De hele roman is te lezen als een theatervoorstelling, als de monologen van twee tragische clowns: de mediaman en de politicus. Hardop denken is hierbij hun enige uitweg. Thomése koos voor de uitgangspunten van de soap, waarin helden niet werkelijk spreken zoals mensen spreken, maar dat spreken hardop vermengen met hun uitvergrote gevoelens, motieven en diepste verlangens. Sinds moeder dood is, voel ik me zo eenzaam, ik kan er niet meer tegen. Dit is het soap-spreken en Thomése hanteert in zijn roman dezelfde principes, maar verandert de melancholie die de soap voor velen zo aantrekkelijk maakt bij zijn antihelden in een bar en boos en vooral ongecontroleerd cynisme. Ik laat het deze eikels gewoon hardop zeggen én denken, moet hij hebben gedacht. Op deze manier kon hij de woedebui die de basis is van deze razende roman het best in goede banen leiden.
Deze uitermate maatschappelijk bewogen schrijver, wiens hele oeuvre kan worden samengevat als de uitwerking van een groot verlangen naar zuiverheid en tederheid, liet zich al eerder door dit soort woedebuien inspireren. In Zuidland (1990) nog ingehouden en verborgen, in Heldenjaren (1994) al prominenter en tragischer. In de onderschatte roman Het zesde bedrijf (1999) dringt die woedebui zich voor het eerst expliciet naar voren. Dit werk is vooral gelezen als een ‘historische roman’ over een enigszins verwarde vrouw, te weinig als een tragische parabel over de teloorgang van politieke idealen die ook op het heden toepasbaar is. In Vladiwostok! zet Thomése de ingeslagen weg van deze roman voort, maar nu met veel explicietere middelen. Middelen uit het vaudevilletheater, de klucht en de sketch voor twee heren. Dat eeuwige geroep van vooral niet-schrijvers om meer politieke boeken moet hem wel eens op de zenuwen hebben gewerkt. Dan zullen ze het krijgen ook, indachtig het uitgangspunt van Frank Zappa in het obscene lied Dinah-Moe Humm: ‘Do you want some more, well, here is some more.’
Dit boek is een vlucht naar voren van een schrijver die nu eens niet wilde werken met subtiele middelen en omhullingen om zijn boodschap over toenemend gebrek aan zuiverheid naar buiten te brengen. Geen sprookjesachtigheden zoals in Izak (2005) of bedekte tederheid zoals in Schaduwkind (2003). Spetterende oneliners, debiele ongein en incorrecte kroegpraat voor twee halve garen. ‘Terwijl hij zijn lul opborg, ging de telefoon.’ Wat heb ik om deze zin gelachen, er viel niets aan te doen. De hele wereld is in deze roman een bordkartonnen omhulsel van de leegte. Hij trok als een onweersbui aan me voorbij: schitterende lichtflitsen, knetterend gedreun. Alles wat je ooit zou willen denken of zeggen, of al gezegd of gedacht hebt, staat erin. Seksisme is hier een heldendaad, mededogen een gotspe en verraad een plicht. Tragisch wil het dus niet worden, ik verlangde daar af en toe wel naar, maar dat was de bedoeling niet, al krijgt een van de figuren nog wel een zweem van zelfkennis mee. Tragiek is in deze roman iets voor het klootjesvolk. Thomése peinsde er niet over om, zoals in veel van zijn andere werk, verschillende elkaar tegensprekende stemmen aan het woord te laten komen. Ik zal ze leren, heeft hij gedacht, dan maar zo.