Zie ons hier zitten aan tafel, denk ik weleens. Of nou ja, ik denk het eigenlijk bijna nooit, ik denk het nu. Wat is het dat me triggert? Ik denk het vertrouwen waarmee hij tegenover me plaatsneemt. Dat hij denkt dat we wel samen aan deze tafel kunnen werken. Hij heeft een trui over zijn T-shirt aangetrokken, hij zit het dichtst bij de deur die naar de patio is opengeschoven. Ik heb een shirt aan waarop staat ‘Isabelle Huppert’. Het is zo makkelijk, zo’n shirt. Alles wat Huppert is en wat ze belooft te zijn, opeens sta ik daarmee in een lijn. ‘Hé Isabelle’, zei hij net tegen me. ‘Wil jij de bank even optillen, dan schuif ik het kleed iets verder de kamer in.’
Zo zijn wij al best lang bezig, met tillen en schuiven. Ik wil geen zijig verhaal vertellen, ik denk altijd dat het ergens anders om gaat, maar ik weet dat hij zo voor ons gaat koken. Net maakte hij al soep, omdat ik me niet zo lekker voel. Kippensoep, met heel veel wortel, gewoon omdat we die nog bleken te hebben. Vind je het heel erg als er veel wortel in de kippensoep komt? vroeg hij. Nee, vond ik niet erg.
Zoals hij tegenover me zit, hij zit te werken aan iets waarvan ik geen idee heb. Hij weet wel precies, of tamelijk precies, welk werk ik doe, maar dat van hem blijft een beetje in raadselen gehuld. Dat ligt aan mij. Het heeft iets met desinteresse te maken. En met gevaarlijke stoffen, arbeidsomstandigheden. Ik twijfel er niet aan of hij is de beste in zijn werk. Ik ken hem niet anders, en ik ken hem vanaf dat ik dertien ben. We fietsten naar zee, met een groepje vanuit Zaandam. Er is een foto van, ik zit vooraan, in een wittige Afghaanse jas waar ik enorm trots op was, en hij staat achter me, dubbelgeklapt van het lachen, want zijn beste vriend heeft het gewaagd een leeg ijsbekertje op mijn hoofd te zetten. Zelfbewust lach ik in de lens, geen idee dat er een bekertje op mijn dikke haardos staat.
Wat nog. O ja. Doordat ik hem zo zie werken tegenover me aan tafel moest ik eraan denken dat er een tijd was dat hij me in de middernachtelijke uren opzocht in de woongroep waar ik toen woonde, en dat onze wereld de matras was die ik op de grond had liggen. Ik had blauwgeverfde vitrages en blauwgeverfde muren, en als ik die speciale kleur blauw ergens zie moet ik denken aan hoe we daar lagen. In de vroege ochtenduren ging ik naar de snackbar op de hoek, en haalde voor hem een broodje tartaar met uitjes en voor mezelf een broodje kaassoufflé. We aten alles op in bed, op de grond. Ik zie opeens weer de vloerbedekking voor me, het tweezitsbankje met de kapotte zitting, mijn pick-up waarop ik eindeloos Siouxsie and the Banshees draaide, en Jane Aire and the Belvederes.
De platen heb ik nog, die vriend van het ijsbekertje heeft zich toegelegd op het conserveren van lp’s, hij heeft die van ons gewassen en in nieuwe beschermhoesjes gestoken. De vriend gaat verhuizen naar Den Haag, voor het eerst samenwonen, zo mailde hij deze week. Maar jullie hoeven niet te komen helpen, corona weet je. Hij stuurde me een lp op die ik was kwijtgeraakt, Black and Blue van de Rolling Stones. Het is de zomer van 1976. De zomer dat ik van de oude liefde afscheid nam, de nieuwe zich aandiende ook al wist ik het nog niet. Het ging allemaal gebeuren.
Hier zitten we, tegenover elkaar aan tafel. Ik zet een plaatje op, voor ons. Dát is het natuurlijk waardoor ik naar ons kijk, ons zie zitten aan tafel. We draaien weer onze muziek, de kinderen zijn vertrokken. ‘Wie is deze gitarist?’ vraagt hij. Hij wil het niet weten, hij wil alleen weten of ik het nog weet. ‘We hebben hem live gezien, weet je nog?’ Ja ik weet het nog. Zoals ik ook nog weet hoe in mijn blauwe kamer onze harten tegen elkaar op bonsden, als een span paarden dat op uitbreken stond.