Kort nadat hij lijsttrekker van de Conservatieve Partij was geworden, kwam David Cameron met een boeiend vergezicht. Als burgers elke dag een stukje zwerfvuil van de straat pakten en in de afvalbak deponeerden, zou het land er een stuk leefbaarder uitzien. Het is een teken des tijds dat hij met dit vrijblijvende verzoek moest komen. In verloren tijden veegden burgers uit zichzelf hun straatje schoon. Wie dat nu doet, zo schrijft Theodore Dalrymple in zijn boek Litter: How Other People’s Rubbish Shapes Our Life, ontmoet blikken vol meelijwekkende afkeuring. Hij spreekt uit eigen ervaring.

Diverse bekendheden hebben de laatste jaren hun ergernis over de puinhoop uitgesproken, onder wie Niall Ferguson, Bill Bryson en Jeremy Paxman. Voormalig gevangenisarts Dalrymple doet een poging te verklaren waarom zoveel van zijn landgenoten hun green and pleasant land gedachteloos met troep bezaaien.

Bij zijn zoektocht komen al zijn vertrouwde thema’s aan de orde. Zo begint hij in de achterbuurten waar hij de meeste etensresten en verpakkingen aantreft. Het duidt er volgens hem op dat veel bewoners aldaar de openbare ruimte aanzien voor keuken. En voor vuilnisbak. Uit zijn praktijkervaring weet hij dat de meeste leden van de onderklasse niet meer aan tafel eten. Sterker: geen tafel meer hebben om aan te eten. De kookkunst blijft veelal beperkt tot het opwarmen van maaltijden in de magnetron. De eetcultuur is hier geheel utilitair, met als doel het zo rap mogelijk vullen van de maag. Dalrymple ziet een verband tussen deze a-sociale manier van eten en het bevuilen van de straten.

Maar het probleem blijft geenszins beperkt tot deze demografische klasse. Dalrymple herinnert zich hoe studenten gniffelden toen hij tijdens een universitaire lezing zei dat dingen op straat gooien ooit werd gezien als onwaardig gedrag. Een rondgang door studentenwijken verklaarde deze reactie. Hij wijst op de paradoxale situatie dat studenten zich veel zorgen maken om de opwarming van het klimaat en en milieuvervuiling maar geen moeite hebben met zwerfvuil. Volgens hem duidt dit op een overwinning van abstract denken over concreet handelen. Bovendien heeft mass intellectualisation geleid tot het negeren van overgeleverde wijsheden. Het feit dat de ouderen er doorgaans niet over zouden piekeren een McDonald’s-hamburgerdoosje langs een bospad te gooien, is eerder een stimulans om het wel te doen.

Dalrymple legt ook een verband met de hedendaagse emo-cultuur, waarin schaamte of terughoudendheid niet meer lijkt te bestaan. Steeds minder mensen generen zich ervoor om een blikje uit de auto te gooien of in dronken toestand een zebrapad onder te kotsen. En in een cultuur van doorgeslagen individualisme waarin opgeblazen ego’s de straat onveilig maken, is het levensgevaarlijk om iemand op zelfs de meest vriendelijke manier op slecht gedrag te wijzen. Hij schrijft kostelijk over een etentje met intellectuelen. Een van hen, een chef-kunst van een weekblad, zei helemaal geen probleem te zien in mensen die de straat onderkotsen omdat de gemeente het toch opruimt.

Dalrymple beschrijft hoe de overheid zichzelf op morele en financiële wijze heeft gecorrumpeerd. Terwijl het economische leven grotendeels is geprivatiseerd, probeert de overheid steeds meer macht uit te oefenen. Hoe dat gaat weet hij uit eigen ervaring als gepensioneerd ambtenaar binnen de gezondheidszorg. Hij vermoedt dat de leiders van de samenleving slechts drie auteurs uit de wereldliteratuur hebben gelezen: Gogol voor absurditeit, Kafka voor dreiging en Orwell voor geraffineerdheid. De vijandige reactie van burgers in de richting van de overheid is daarom geen verrassing. Een bijkomend probleem is dat de overheid zoveel regels heeft opgesteld en taken op zich heeft genomen dat ze niet toekomt aan iets basaals als het proper houden van de openbare ruimte. ‘We mogen dan wel smerige straten in de stad hebben, we hebben wel een bureaucratische belofte met betrekking tot gelijke kansen.’

De hedendaagse mens, in ieder geval de hedendaagse Engelsman, is mentaal gezien geëmigreerd uit de openbare ruimte. Hij begeeft zich er nog slechts in trance, met draadjes in de oren. Afval wordt gedachteloos op straat achtergelaten. Dalrymple vraagt zich regelmatig af of hij de enige is die zich ergert aan het zwerfvuil. Hij spreekt het vermoeden uit dat nogal wat rotzooimakers, net als Sherlock Holmes’ trouwe assistent dr Watson, wel kijken maar niet observeren. Hij sluit niet uit dat jongeren denken dat een park niet compleet is zonder plastic flesjes, een weg niet zonder foldermateriaal en een vijver niet zonder winkelwagentjes. Misschien wordt het zelfs mooi gevonden, oppert hij, net zoals sommige mensen punk- of rapmuziek ook mooier vinden dan een klassieke symfonie. Of is het gewoon luiheid? Aan rijkdom of armoede kan het niet liggen, daar de straten in Zwitserland en Guatamala lang niet zo vervuild zijn als de Engelse.

Net als in zijn andere boeken geeft Dalrymple een heldere en geestige analyse met zinnen als ‘We count ourselves enlightened though we have half-returned to medieval times when people emptied their waste from windows on the second floor on to the street below.’ De medicatie van dr Dalrymple valt, zoals wel vaker, ietwat tegen. Hij komt niet verder dan een kauwgomaccijns, het beboeten van aannemers die zandzakken laten liggen na wegwerkzaamheden en het vaker ophalen van het huisvuil. Hij stelt echter wel enkele simpele manieren voor om het afval te verminderen, zoals het niet meer gratis uitdelen van plastic supermarkttasjes en het heffen van statiegeld op alle flesjes en blikjes. Een cultuur kun je moeilijk veranderen, maar kleine praktische maatregelen kunnen helpen, zoals een conservatief dient te weten.