
‘De eurogroep en het Internationaal Monetair Fonds bereiken deal over Griekenland’, zo luidde de berichtgeving over de eurogroepmeeting van afgelopen week. Opluchting viel de betrokkenen ten deel, de kredietkraan voor de Grieken kon open blijven en een nieuwe tranche geld uit het derde, 86 miljard euro tellende, noodpakket kan worden vrijgegeven. Hierdoor kan worden voorkomen dat Griekenland aan het eind van deze maand financieel kopje onder gaat.
Toch is er gegronde reden tot zorg. De financieel-economische crisis waar het land sinds 2009 mee kampt heeft zijn zoveelste dieptepunt bereikt. De economie is wederom gekrompen en de schuldenlast heeft nieuwe, bijna onvoorstelbare hoogten bereikt. Intussen blijft een concrete deal over schuldverlichting nog altijd uit. Het beleid van de internationale Trojka blijkt intussen keer op keer te falen, een conclusie die inmiddels ook publiekelijk wordt getrokken door het imf.
Het is een realiteit die in schril contrast staat met 2010 toen het leger economen dat zich over de kwestie boog het nog roerend met elkaar eens was (een zeldzaamheid in economenland): Griekenland zou er bovenop komen indien het zich strikt zou houden aan het Trojka-regime van bezuinigingen, flexibilisering, privatisering en meer marktwerking. Beleid gebaseerd op abstracte economische modellen die een zeer twijfelachtig mensbeeld hanteren, maar waarin beleidsmakers een rotsvast vertrouwen hadden – en nog altijd lijken te hebben. Wanneer de Grieken zich aan hun recept zouden houden, zou het land er binnen enkele jaren weer bovenop zijn. De werkelijkheid blijkt weerbarstiger. Anno 2017 is Griekenland financieel gezien al weer (of beter gezegd: nog steeds) de facto failliet. De maatregelen die op papier een prachtige oplossing leken, vormen in de werkelijkheid slechts een blauwdruk voor uitgestelde teleurstelling.
Onder beleidsmakers in Brussel en Frankfurt wordt er momenteel druk gediscussieerd over de vraag hoe het beleid en de economische modellen waarop dat gebaseerd is zo hebben kunnen falen. Sommigen wijzen naar de gebrekkige onderlinge samenwerking tussen de instanties die de Trojka vormen, de meesten echter geven de Grieken de schuld. Zij vertonen in veel gevallen namelijk heel ander gedrag dan ze volgens de modellen hadden moeten doen.
Een element dat in de discussie onder politici en beleidsmakers tot op heden nog jammerlijk schittert door afwezigheid zijn de modellen zelf, en in het bijzonder het mensbeeld waarop ze gestoeld zijn. Dit beeld staat in een aantal opzichten namelijk mijlenver af van de mens zoals hij werkelijk is. Griekenland en Europa in bredere zin doen momenteel dan ook denken aan een zieke die onder behandeling staat van artsen met een zeer beperkte kennis van de complexe menselijke natuur. Ze staan aan het bed machteloos toe te kijken hoe de uit het schoolboek geleerde behandelwijzen niet aanslaan. Intussen zorgt hun behandeling voor bijwerkingen die de situatie van de zieke alleen maar compliceren.
Waar komt dat mensbeeld van de homo economicus vandaan? En hoe is het zo leidend geworden in het denken over de inrichting en het bestuur van de maatschappij? Wat vertelt het ons over de mens en zijn behoeften? En willen wij onze maatschappij naar dit mensbeeld inrichten? Met andere woorden: hoe leidend dient de economische ratio te zijn in ons denken en in het beleid? Fundamentele vragen die op tal van terreinen spelen, of het nu gaat over de crisis in Griekenland, over het model waarlangs de Europese Unie is vormgegeven of over zaken veel dichter bij huis: ons onderwijs, de zorg of ons cultureel erfgoed.
Het woord economie (oikonomos) is samengesteld uit de Griekse woorden οíκος (huis) en νóμος (wet), en behelst van oorsprong de regels der huishoudkunde. Hierbij moeten we denken aan het huishouden in brede zin: het leiden van een goed leven, als mens, als gezin en als gemeenschap, en het beheer van de oikos, de eigen omgeving waarin de mens zijn leven leidt. Met andere woorden: economie ging over mensen. Vandaag lijkt de werkelijke mens echter te zijn verdwenen uit het economisch denken. Hij is vervangen door een abstracte en vernauwde weergave van de mens.
Al sinds de Oudheid probeert de mens zichzelf te doorgronden. En hoewel wij daarin met vallen en opstaan veel vorderingen hebben geboekt, is een groot deel van ons brein – en van ons zijn – voor ons nog altijd een ondoordringbare black box. Ruim drie millennia soul searching heeft ons het nodige opgeleverd, dat moet gezegd. Waar men ooit ‘slechts’ de filosofie en de theologie tot zijn beschikking had, hanteren wij tegenwoordig een scala van sociaal-wetenschappelijke manieren van kijken om de verschillende facetten van het menselijk bestaan en zijn ziel te bestuderen. Wij kijken tegenwoordig al lang niet meer louter door een filosofische bril naar de wereld en onszelf, maar ook door een sociologische, psychologische, psychoanalytische, psychiatrische, antropologische en economische bril – om er slechts enkele te noemen. Al deze filters laten ons andere facetten van onze psyche en ons gedrag zien.
De wetenschap van de economie, zoals daar vandaag de dag invulling aan wordt gegeven, vormt qua ontwikkeling een ietwat vreemde eend in de bijt. Om die te begrijpen moeten we terug in de geschiedenis, naar de opkomst van de rede als filosofisch kader en de ‘moderne’ wetenschap in het Europa van de zeventiende en achttiende eeuw, een periode waarin de Verlichtingsfilosofie opkwam, die de mens als autonoom wezen begon te zien, in tegenstelling tot een wezen dat aan God en zijn plaatsvervanger op aarde onderworpen was. Het bracht een wereld met nieuwe mogelijkheden, maar ook met nieuwe vragen. Als de natuur niet door God was gemaakt, hoe was zij dan tot stand gekomen? En als de mens niet onderworpen was aan Gods wil of aan een andere autoriteit, wat bepaalde dan zijn wil en zijn gedrag? Het was in deze periode dat Alexander Pope, in lijn met de tijdgeest, een van zijn mooiste gedichten opende met: ‘Know then thyself, presume not God to scan; The proper study of mankind is man.’
Het was dus aan de mens zelf om een verklaring voor de wereld te vinden. Terugkijkend zien we dat in deze periode de ‘moderne’ wetenschap werd geboren. Modern in die zin dat filosofen en andere denkers zich begonnen toe te leggen op het zoeken naar nieuwe, meer systematische wijzen van kijken naar de wereld, en naar de mens. Men begon de wereld te meten, te catalogiseren, te categoriseren en te abstraheren.
Een man die een bepalend stempel zou drukken op de ontwikkeling van de moderne wetenschap was de Franse filosoof en wiskundige René Descartes (1596-1650). Geïnspireerd door het grote aantal ontdekkingen op het gebied van de wis- en de sterrenkunde die tijdens zijn leven in heel Europa werden gedaan ontwikkelde hij de filosofie van het rationalisme. In zijn Discours de la méthode, dat hij in 1637 in Leiden publiceerde, bepleitte hij dat de mens zich bij de bestudering van de wereld louter dient te laten leiden door het eigen verstand in plaats van door traditie of geloof. Descartes was een vurig bepleiter van de rede, en ging daarin ver. Zelfs empirische, zintuiglijke waarneming was in zijn ogen een ondeugdelijk middel. Zintuiglijke waarneming, stelde hij, is immers subjectief en kan de mens gevoeglijk bedriegen. Slechts met het verstand, door de logische rede zal de mens in staat zijn om de objectieve waarheid van de dingen te vinden. De wereld om ons heen, zoals wij die met onze zintuigen waarnemen, zou wel eens niet echt kunnen zijn. Een redenering die aansluit bij onder andere de kennisleer van Plato.
Rationalisten, zoals aanhangers van de cartesiaanse methode zijn gaan heten, menen dat de werkelijkheid een inherente, redelijke en logische structuur bevat die daarom ook direct door het verstand begrepen kan worden zonder enige tussenkomst van iets anders dan het denken zelf. De eeuw van de rede zou een tijd worden van grote paradigmaverschuivingen. Niet alleen inhoudelijk – veel bovennatuurlijke verschijnselen zouden tijdens en na het leven van Descartes een ‘moderne’ wetenschappelijke verklaring krijgen, althans bij de wetenschappelijke elite – maar ook qua methode van het bedrijven van wetenschap in de meest brede zin.
Economie als op zichzelf staand studiegebied bestond in de eeuw van de rede nog niet, noch in ‘modern wetenschappelijke’ noch in andere zin. Dat wil niet zeggen dat er niet werd nagedacht over economische vraagstukken. Al sinds de klassieke Oudheid hebben grote denkers zich beziggehouden met vraagstukken die bijvoorbeeld betrekking hadden op de handel. Maar of we nu kijken naar de antieke Europese culturen of oude culturen uit Azië en het Midden-Oosten, handel en andere economische fenomenen werden nooit als een op zichzelf staande dynamiek in de maatschappij beschouwd, maar altijd bezien door een filosofische en politieke bril met oog voor de bredere context van de samenleving. Handel was tenslotte slechts een onderdeel van die samenleving waarin cultuur, het menselijk leven, religie, politiek en andere dynamieken als veel belangrijker werden beschouwd.
Ook toen de vaak aangehaalde, en vaak verkeerd begrepen, Schotse Verlichtingsdenker Adam Smith in 1776 zijn bekende An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations publiceerde, bestond economie nog niet als separaat wetenschappelijk vakgebied. De economie werd altijd bezien binnen de context van de samenleving, waarin cultuur, waarden en normen de richting van de economie bepaalden, en niet andersom.
Smith, die wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne economische wetenschap, was ironisch genoeg helemaal geen econoom in de moderne, mathematische zin des woords. Hij was in de eerste plaats filosoof. In de tweede plaats was hij politiek econoom, die nieuwe ideeën formuleerde over het creëren van collectieve welvaart en de vraag welk systeem daarvoor het meest geschikt zou zijn. Hoewel Smith geen econoom was zoals we die nu kennen, heeft hij wel een trend in gang gezet waardoor de moderne econoom zich zou gaan onderscheiden van zijn voorgangers. Smith was een van de eersten die zijn politieke ideeën onderbouwde en beargumenteerde met data. Zijn werk bevat een (zeker voor die tijd) ruime hoeveelheid tabellen met cijfers over zaken als werkgelegenheid, handelsbalansen en productiecijfers.
Smith’s introductie van ‘harde’ data in een vakgebied dat toen nog ‘politieke economie’ heette, zou pas echt van de grond komen in de tweede helft van de ‘lange negentiende eeuw’, een eeuw waarin niet alleen het liberalisme zich zou ontwikkelen als dominante politieke stroming, maar waarin in bredere zin in Noord- en West-Europa ook sprake was van secularisering en rationalisering van de samenleving. Op tal van gebieden groeide de behoefte om de wereld te systematiseren en rationeel te ordenen. Dit zou de voorspelbaarheid en de beheersbaarheid van de wereld om ons heen vergroten.
‘Politieke economie’ evolueerde geleidelijk tot wat de klassieke economie is gaan heten. John Neville Keynes, de vader van de bekendere John Maynard Keynes, noemde het ‘positieve economie’, een term die doet vermoeden dat zij een normatief karakter nastreeft, terwijl klassieke economen juist het tegenovergestelde nastreven. Keynes senior stelde dat positive economics gaat over de bestudering van de abstracte ‘feitelijke’ situatie, niet over de vraag hoe de samenleving eruit zou moeten zien. Milton Friedman, een van de grootste naoorlogse aanhangers van de vrijemarkteconomie, stelde in het verlengde daarvan: ‘Its task is to provide a system of generalizations that can be used to make correct predictions about the consequences of any change in circumstances.’
Om de economische theorie een objectief karakter te geven, en het concept daarmee betrouwbaar te maken voor de moderne toeschouwer, werd een aantal axioma’s geïntroduceerd die nodig waren om de fictie te creëren dat menselijk gedrag volledig valt te vatten in, en te voorspellen met, rationele concepten en modellen. Een van de belangrijkste van deze axioma’s was het idee van de homo economicus, een concept dat werd geïntroduceerd door John Stuart Mill. Een beeld van de mens als een wezen wiens handelen en beslissingen consequent worden bepaald door de ratio en slechts gericht zijn op het eigenbelang. De ratio stelt hem in staat zo efficiënt en optimaal mogelijk zijn doelen te bereiken.

Mills homo economicus zou een van de meest bepalende axioma’s in de economische wetenschap worden, en zou als basis dienen voor de theorie van de rationele verwachtingen, die stelt dat een individu altijd weet wat voor hem het best is, en dat hij ook weet wat anderen denken dat voor hem het best is. Als nuance wordt hier doorgaans aan toegevoegd dat de mens dit alleen doet wanneer hij alle benodigde informatie ter beschikking heeft. Alleen dan kan hij alle gevolgen van zijn handelen immers overzien.
Tot zo ver de theorie, die dominant zou worden in het westerse, twintigste-eeuwse economisch denken. De praktijk blijkt echter een stuk weerbarstiger. George Soros, een van de succesvolste beleggers van de twintigste eeuw, schrijft terecht dat de mens niet in staat is om een situatie objectief in te schatten. ‘Het menselijk inzicht is intrinsiek onvolmaakt, omdat de mens deel uitmaakt van de werkelijkheid, en een deel kan niet het geheel bevatten. Het vermogen van het menselijk brein om informatie te verwerken is beperkt, terwijl de hoeveelheid informatie die het moet verwerken praktisch onbeperkt is. De geest is genoodzaakt de beschikbare informatie terug te brengen tot hanteerbare proporties door diverse technieken te gebruiken: generalisaties, vergelijkingen, metaforen, gewoonten, rituelen, en andere routines. Deze technieken vertekenen de onderliggende informatie, maar gaan een eigen leven leiden, zodat ze de werkelijkheid en de opdracht om die te begrijpen verder compliceren’ (De internationale kredietkrisis, 2008).
Een tweede punt van twijfel bij de theorie behelst de vraag wat rationeel is en wat in het onderbewuste plaatsvindt, en of deze twee in de praktijk wel zuiver van elkaar gescheiden kunnen worden. Feit is dat mensen worden gedreven door uiteenlopende beweegredenen, afhankelijk van de situatie waar ze zich in bevinden. Natuurlijk kennen we een aantal primaire drijfveren en behoeften, zoals de wens tot overleven en de wens tot reproductie. De Amerikaanse psycholoog Abraham Maslow zou deze basisbehoeften volgordelijk weergeven in zijn beroemd geworden piramidemodel. Maar niet al ons handelen wordt gedreven door overleven (hooguit op zeer indirecte wijze), maar door sociale factoren en prikkels uit de omgeving, waarbij subjectieve waarneming en inschatting van de ‘feiten’ een bepalende rol spelen. Men zou zich ook nog kunnen afvragen of de ratio in alle gevallen leidt tot meer efficiëntie dan wanneer mensen zich door het onderbewuste laten leiden.
Ten derde is er de fictie van de volledige informatie. In de praktijk komt dit nooit voor. Maar zelfs al zouden we beschikken over volledige informatie, dan is het op z’n zachtst gezegd twijfelachtig of we daar ook allemaal hetzelfde mee om zouden gaan – of we gegeven een gelijke situatie ook dezelfde conclusie zouden trekken. Een aantal economen pareren het argument dat de mens nimmer alle benodigde informatie kan hebben (en verwerken) met de stelling dat een bepaalde uitkomst niet per se rationeel optimaal hoeft te zijn, maar dat mensen, gegeven de informatie die ze hebben, wel altijd proberen optimaal te handelen uit eigenbelang. Mijn vraag zou daarop zijn: wat is dan dit eigenbelang? En valt dit wel te definiëren?
Uit recent neurologisch onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen in veel gevallen hetzelfde gevoel van geluk of tevredenheid ervaren wanneer ze iets weggeven als wanneer ze iets van een ander krijgen. Dit geldt ook wanneer het geven van een presentje niet ‘sociaal verwacht wordt’, bijvoorbeeld wanneer we een verjaardagsfeest bezoeken. Waarom voelen we ons hier goed bij? Maken mensen in zo’n situatie hier hun materiële belang (waarop de economie sterk is gefocust) ondergeschikt aan hun belang om zich goed te voelen? Of is de mens irrationeel genoeg om niet altijd het eigenbelang te laten prevaleren? Veel menselijke gevoelens, zoals liefde, mededogen, sympathie en empathie, vallen moeilijk te verklaren met het beginsel van rationeel eigenbelang.
Filosofie en politieke theorie, die ooit de basis vormden van de economische theorie, zouden gaandeweg helemaal uit de economische wetenschap verdwijnen, omdat ze niet of nauwelijks verwoord kunnen worden in de taal van de statistiek: cijfers. De vraag is echter hoe groot de maatschappelijke waarde is van een sterk geabstraheerde economische ratio, zeker wanneer die een belangrijke basis vormt voor het sociaal-economisch beleid op vele terreinen. Het idee van de homo economicus die te allen tijde rationeel en voor eigen gewin handelt is door de tijd heen niet alleen door sociologen en ethici bekritiseerd, maar ook door verschillende economen. Al halverwege de twintigste eeuw uitten economen als John Keynes (junior) en Herbert Simon grote kritiek op het idee dat de mens in staat is om op elk moment in zijn leven, bij al zijn handelen, de ratio te laten prevaleren boven irrationele gevoelens.
Op dit punt moet ik denken aan Matthijs van Boxsel, auteur van de Encyclopedie van de domheid, die eens stelde dat geen mens intelligent genoeg is om zijn eigen domheid te begrijpen. ‘Domheid’, zo meent hij, ‘is het onuitputtelijk vermogen van mensen om zichzelf dwars te zitten.’ Daarbij noemt hij voorbeelden als de verblinding door de eerste indruk, systeemdwang, de neiging de hele wereld te zien in het licht van een pakkende metafoor, holisme, animisme, et cetera. Niet dat dit erg is, integendeel. ‘De mens’, zo stelt hij, ‘moet falen om de kennis te vergaren waarmee hij zijn falen kan erkennen.’
Nobelprijswinnaar Amartya Sen illustreerde de absurditeit van de homo economicus eens met dit voorbeeld: ‘“Where is the railway station?” he asks me. “There”, I say, pointing at the post office, “and would you please post this letter for me on the way?” “Yes”, he says, determined to open the envelope and check whether it contains something valuable.’
Een aantal jaar geleden werd onze samenleving geconfronteerd met een gebeurtenis die de waarde van de rationele modellen in de economie behoorlijk in perspectief plaatste: de kredietcrisis. Die had volgens de rationeel en mathematisch vormgegeven risicomodellen niet kunnen gebeuren. De kritiek op de wijze waarop men binnen de economische wetenschap mens en maatschappij benaderde groeide snel. Zowel van buiten als binnen de wetenschap. Zowel studenten als professoren van verschillende faculteiten begonnen zich sterk te maken voor een diverser curriculum en een bredere kijk op wie de mens in werkelijkheid is.
Een bekend voorbeeld is professor Ha-Joon Chang die recent stelde dat in de economie sociale, menselijke processen veel te veel in wiskundige formulevorm worden gepresenteerd, alsof de dynamieken universeel en onveranderbaar zijn. Menselijk handelen, van het individu én van een groep, valt niet in natuurwetten te vatten. De econoom Tomáš Sedlácek gaat nog een stap verder wanneer hij stelt dat: ‘Economic models (…) are not accepted on the basis of greater or lesser truthfulness (…), but rather on the basis of greater or lesser believability, suitability, persuasive force, or correspondence with our internalized faith in the workings of the world.’
Helaas zijn er nog altijd veel economen te vinden die het nog eng vinden om met een ruimere blik naar mens en maatschappij te kijken, maar gelukkig lijkt zich inmiddels een nieuwe generatie economen aan te dienen, die meer en meer bereid is de ware, complexe aard van de mens te aanvaarden en deze als uitgangspunt te nemen voor nieuwe modellen over hoe de economie werkt en zou moeten werken.
Wat geldt voor economen geldt echter helaas nog niet voor beleidsmakers. Althans niet voor het elitekorps dat zich de afgelopen jaren met de schuldencrisis in landen als Griekenland heeft mogen bezighouden. Zonder oog te hebben voor de mens, noch voor de aard en de cultuur van de Griekse samenleving, kozen zij voor een aanpak die nog gebaseerd is op een abstract, mathematisch economisch denken waarin voor de irrationele mens en zijn totale palet van behoeften nog geen ruimte is.
Hoe sterk zowel het geloof is in de rationele aard van de mens (in dit geval van de Grieken) als het geloof in het abstracte, universele model dat het imf en andere economische autoriteiten de afgelopen decennia hebben trachten te verkopen aan de wereld, bleek uit een gesprek dat ik had met een hoge Trojka-official. ‘Ik heb begrip voor de weerstand tegen ons beleid die veel Grieken koesteren, maar uiteindelijk zullen zij overstag gaan. Een andere weg zou niet logisch zijn. Onze aanpak heeft zich op andere plekken in de wereld al verschillende malen bewezen.’
Dat dit ‘succes’ werd geboekt in een totaal andere economische realiteit en politieke context had volgens hem geen noemenswaardige invloed op het te verwachten succes in Griekenland. Op de vraag of hij zich geen zorgen maakte over de toenemende protesten en sociale ontwrichting in het land antwoordde hij met droge ogen: ‘Nee hoor, dit zal van korte duur zijn. Het is niet rationeel om te blijven staken, dit levert immers geen brood op de plank op. En als de Grieken weer gewoon aan het werk gaan, zal het niet lang duren voordat hun economie weer groeicijfers laat zien.’ Er sprak uit zijn redenering een mate van naïviteit die ernstige zorgen baart.
Groot was de teleurstelling toen het imf recent (wederom) concludeerde dat de Trojka met haar beleid in Griekenland het tegenovergestelde bewerkstelligt van wat men beoogt: waar de modellen groei voorspelden, krimpt de economie stevig door. De werkelijke Griek voldoet bij lange na niet aan de verwachtingen die de Trojka-economen hadden. Niet de Griek zoals hij werkelijk is werd als uitgangspunt genomen om het land er bovenop te helpen, maar de Griek zoals hij behoort te zijn: rationeel, voorspelbaar en bovenal een die het spel van de eurozone volgens de regels speelt.
In een wereld waarin de hoogste waarheid niet bestaat en de realiteit slechts bestaat bij de gratie van verhalen bestaat de economische waarheid slechts naast andere waarheden. Economische theorie heeft waarde zolang we haar in het perspectief blijven plaatsen van de irrationele, politieke en ideologische werkelijkheid. De economische wetenschap lijkt zich inmiddels te realiseren dat zij haar waarde voor de maatschappij alleen kan behouden wanneer zij haar blik verbreedt en zichzelf opnieuw uitvindt. Laten we hopen dat de Trojka-officials en de andere economische beleidsmakers die Europa momenteel besturen spoedig dezelfde conclusie zullen trekken.
Victor Broers (1983) publiceerde onder meer Waarheid, waarden & welvaart: Een nieuwe cultuur voor ons economische denken (2016) en Thomas Piketty’s Kapitaal samengevat in Nederlands perspectief (2014)