Op loopafstand van het voormalige slavenhuis in het Togolese plaatsje Agbodrafo bevindt zich een oude waterput. De Afrikaanse slaven die via een nabijgelegen weggetje naar de kust van de Atlantische Oceaan werden gedreven, moesten bij die put een ritueel bad ondergaan, waarna ze gedwongen werden er zeven keer omheen te lopen. Zo zouden de slaven niet alleen hun kennis van onzichtbare krachten verliezen (daar waren de Europese slavenhalers namelijk doodsbenauwd voor), het was voor alles de bedoeling dat ze zouden vergeten wie ze waren en waar ze vandaan kwamen.

‘Nou, dat is dan mooi niet gelukt’, zegt Roberto Uding monter, ‘want hier staan we, en we weten echt wel wie we zijn.’ Op zijn knalgroene T-shirt vormen de letters van het woord ‘Suriname’ een boog.

Roberto Uding (39) maakt deel uit van een groep Nederlanders van Surinaamse en Kaapverdische komaf die door Togo en een deel van het naburige Benin trekt om de banden met het Afrikaanse continent aan te halen. Initiatiefnemer van de reis is Ekue Leopold Messan (39), Togolees van geboorte en sinds 2000 woonachtig in Nederland. Leopold, in het dagelijks leven werkzaam als exportmanager bij een internationale zuivelproducent, werpt zich waar mogelijk op als pleitbezorger van de West-Afrikaanse cultuur. Vorig jaar september organiseerde hij in het Utrechtse Rasa de eerste editie van het Voodoo To Go Festival. Daarnaast houdt hij zich vanuit de stichting Togo Tourism Development bezig met culturele uitwisseling tussen Nederland en Togo.

De rootsreis met de Afro-Nederlanders is geen toeristisch project. Leopold heeft de deelnemers opgetrommeld vanuit zijn eigen netwerk en is meer gastheer dan gids. Zijn streven is om mensen uit de zwarte diaspora samen te brengen door hen opnieuw kennis te laten maken met de cultuur en de tradities van West-Afrika. Het begrip reconnection fungeert als motto voor de reis. Los van de nobele bedoelingen is het de vraag of dat een houdbaar uitgangspunt is. Want in hoeverre is het mogelijk om je opnieuw te verbinden met een cultuurgebied waar je je eerste stappen nog moet zetten? Hoe kun je teruggaan naar een plek waar je nooit bent geweest? Of put de Afro-Nederlander uit een collectief Afrikaans geheugen dat – ondanks het ritueel bij de waterput en de barre overtocht in het ruim van een slavenschip – nooit is uitgewist?

Voorzover het om André Mosis (61) gaat, moet die laatste vraag met een volmondig ja worden beantwoord. André is een Surinaamse Marron, een nazaat van de opstandige slaven die vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw de Nederlandse plantages ontvluchtten om in het ontoegankelijke binnenland van Suriname hun eigen gemeenschappen te stichten. Omdat de Marrons tot op heden in relatieve afzondering leven, staat hun cultuur te boek als het best bewaarde stukje Afrika buiten Afrika. André Mosis, tegenwoordig percussionist en adviseur cultuurparticipatie bij de gemeente Den Haag, groeide op in een dorp dat nauwelijks aansluiting met de rest van de wereld had: ‘Pas toen ik op mijn negende in Paramaribo naar school ging, heb ik voor het eerst een auto gezien.’

André glijdt vanaf zijn aankomst op de luchthaven van Lomé het Afrikaanse leven in als ware hij te gast op een feest der herkenning dat speciaal voor hem is georganiseerd. Welkomstrituelen, namen van gebruiksvoorwerpen, het ritme dat getrommeld wordt bij een dodenwake: de meest onverwachte zaken komen overeen met zijn eigen cultuur. Als de groep een keer verzeild raakt op een drukbevolkt familie-erf zet André de rondrennende kleintjes in een halve cirkel op de grond en tikt hun benen aan terwijl hij een aftelversje van de Marrons zingt. De Togolese kinderen weten precies hoe het spelletje in elkaar steekt.

Anders dan André, die in zekere zin ‘Afrikaanser’ is dan gastheer Leopold, is de rest van de groep van etnisch gemengde komaf. Hoewel iedereen met multicultureel gemak in de onbekende Afrikaanse omgeving lijkt te stappen, is de verhouding tot die omgeving zo goed als oningevuld. Roberto Uding, geboren uit een Surinaamse moeder en een witte Nederlandse vader, liet via een onderzoeksproject van National Geographic een dna-test doen om na te gaan of hij überhaupt wel Afrikaanse wortels heeft. De test wees uit dat 42 procent van zijn genetisch materiaal afkomstig is uit zwart Afrika. Roberto spreekt er relativerend over: ‘Die uitkomst is wat mij betreft geen absolute waarheid. Ik ben er niet op uit mijn Afrikaanse wortels tot identiteit te verheffen. Ik val niet samen met die wortels. Ik wil er contact mee maken om te zien wat ik ermee kan. Maar er zijn ook andere verhalen die mijn leven richting en betekenis geven.’

Lisenne Delgado (28), van oorsprong Kaapverdisch, weet niet precies wat haar bewogen heeft om naar Togo af te reizen. ‘Als je een kleurtje hebt, maak je niet echt deel uit van de Nederlandse samenleving. Ook niet wanneer je, zoals ik, in Nederland geboren bent. Ik denk dat ik hier ben om mezelf beter te leren kennen.’ Met een blik op Roberto: ‘Eigenlijk heb ik me door jou laten overhalen om deze trip te maken. Je zei dat ik er maar op moest vertrouwen dat het ergens goed voor zou zijn.’

Na een paar dagen in de Togolese hoofdstad vertrekt de groep naar Agbodrafo om het oude slavenhuis te bezoeken. In het paarse personenbusje dat tijdens de hele reis als vervoermiddel dient, is de sfeer optimaal. Het gezelschap heeft een goed ontwikkeld gevoel voor zelfspot, grappen over ‘Zeur-Pieten’ en ‘Klaagnegers uit Holland’ vliegen over en weer. Maar als ze eenmaal zijn aangekomen bij het slavenhuis verdwijnt de lust tot lachen vrijwel meteen en daalt er een bedrukte stemming neer.

Het slavenhuis van Agbodrafo werd van 1835 tot 1852 gebruikt door een blanke Schot die zich er niets aan gelegen liet liggen dat de trans-Atlantische slavenhandel officieel verboden was. De in- en verkoop van menselijke handelswaar was een lucratieve business en werd daarom clandestien voortgezet. Onder aan de voorgevel van het gebouw, opgetrokken in Portugese stijl, bevindt zich nog altijd het kruipgat waar de tot slaaf gemaakte Afrikanen zich op handen en knieën doorheen moesten wurmen om terecht te komen in een lage, kelderachtige ruimte. Zo konden ze, samengepropt met honderden anderen, vast wennen aan hun nederige positie. Niet iedereen kwam levend die kelder uit.

André Mosis heeft het zichtbaar moeilijk: ‘Dit grijpt me heel erg aan. Het is voor het eerst dat ik zo direct geconfronteerd word met het slavernijverleden. Ik word er boos van.’ Die boosheid staat André zichzelf slechts mondjesmaat toe. Na drie minuten moet het over zijn en schakelt hij weer terug naar het register van de strijdbare doch welbespraakte Marron die in iedere situatie zijn woordje klaar heeft: ‘Heb je wel eens op die volgestouwde vrachtwagens gelet die hier rondrijden? Zo zagen de slavenschepen er ook uit. Overvracht! Om zoveel mogelijk winst te kunnen maken.’

‘Hoe kan het dat de Afrikanen zich massaal lieten verschepen? Waarom streden Afrikaanse koningen niet tegen Europeanen?’

De trans-Atlantische slavenhandel is de meest omvangrijke en best georganiseerde vorm van mensenhandel ooit. In de loop van drie eeuwen werden pakweg elf miljoen Afrikanen naar de Nieuwe Wereld verscheept. Die grootschaligheid kon alleen gelegitimeerd worden door een verregaande dehumanisering van alles wat een donkere huidskleur had: de witte mens stelde zichzelf in staat de zwarte mens te verhandelen door deze af te schilderen als dier of ding. De slavernij is afgeschaft – in de Nederlandse koloniën gebeurde dat in 1863 – maar de kunstmatig gecreëerde tegenstelling tussen wit en zwart die eraan ten grondslag ligt, werkt door in hedendaagse vormen van discriminatie en maatschappelijke uitsluiting. Onder zwarte en gekleurde Nederlanders neemt het bewustzijn van deze mechanismen de laatste jaren toe. De aanhoudende debatten over Zwarte Piet, het slavernijverleden, white privilege, institutioneel racisme en etnisch profileren zijn daar een niet te missen teken van.

Ook de reconnection-trip kan gezien worden als uitdrukking van een nieuw, zwart bewustzijn. Na het bezoek aan het slavenhuis buitelen de verhalen over racisme en discriminatie een avond lang over elkaar heen. Alle leden van de groep hebben er ervaring mee. Lisenne Delgado, die als jurist onderzoek doet naar de toepassing van het VN-Rassenverdrag, heeft een fijne neus voor de subtiele varianten van rassendiscriminatie. ‘In Nederland ben ik niet Lisenne maar een niet-westerse allochtoon’, zegt ze. ‘Volgens de beeldvorming die daarbij hoort maak ik deel uit van een groep die niet zou functioneren. De werkelijkheid is een stuk complexer, maar zolang dat inzicht niet doordringt, moet ik voortdurend bewijzen dat ik niet beantwoord aan de illusie van een disfunctionele groep.’ Aangedaan: ‘Ik heb de neiging om overdreven goed Nederlands te spreken en te schrijven, want als ik een fout maak, wordt die toegeschreven aan het feit dat ik allochtoon ben. En dat is kwetsend.’

Roberto Uding vertelt dat hij als kind, ondanks zijn lichte huidskleur, voor ‘zwartje’ werd uitgemaakt. Aangezien hij ook wel ‘dom’ zou zijn, moest hij op school achter in de klas zitten. Zijn Surinaamse moeder hield hem voor dat hij nooit een Nederlander zou worden. ‘Daardoor ben ik beter en slimmer geworden dan de rest’, zegt Roberto. Met het diploma van een studie internationale betrekkingen in zijn zak maakt hij inmiddels furore als consultant bij een strategisch adviesbureau. ‘Joden en negers komen beter tot hun recht in een vrij beroep. Binnen de huidige organisatiestructuren ligt het niet voor de hand dat iemand als ik manager wordt. Als consultant sta ik buiten die structuren en dat is maar goed ook. Ik heb geen aanleg voor nederigheid. Ik ben uitgesproken trots.’

Dat gevoel van trots is niet voor iedereen een vanzelfsprekendheid. Tânia Monteiro (28), geboren in Den Haag uit Kaapverdische ouders, heeft er moeite voor moeten doen om het zich eigen te maken. Door omstandigheden bracht ze een deel van haar kinderjaren door in een instelling, waarna ze bij Surinaams-Nederlandse pleegouders terechtkwam. Rond haar veertiende begon Tânia zich af te vragen wie ze eigenlijk was. Ze werd als gekleurd meisje door de Nederlandse omgeving maar ten dele geaccepteerd en kreeg het gevoel dat ze geen bestaansrecht had.

‘Het is niet goed om in pijn te blijven hangen’, vindt Tânia. ‘Of die pijn nu wordt ingegeven door het slavernijverleden of door je persoonlijke geschiedenis maakt niet eens zoveel uit. Maar om eruit te komen heb je wel iets nodig om je aan op te trekken. Voor mij is dat African fashion. Ik ben tegelijkertijd Kaapverdisch, Surinaams en Nederlands. Die verschillende kanten kan ik allemaal kwijt in mijn passie voor Afrikaanse mode.’

Tânia is, naast haar werk als pedagoog, niet alleen actief als model en mannequin, ze geeft ook catwalktrainingen aan zwarte jongeren. African fashion draait niet per se om het versieren van de buitenkant, het is een verschijnsel met een uitgesproken cultuurpolitieke dimensie. ‘Ik help jongeren om letterlijk en figuurlijk rechtop te gaan staan’, legt ze uit. ‘Het gaat erom dat ze fysiek in de wereld aanwezig durven zijn, zonder gevoelens van minderwaardigheid. Dat heb ik zelf ook moeten leren en ik ben nu op een punt dat ik het kan doorgeven. Zwarte trots en zwart bewustzijn houden de jongeren waar ik mee werk zeker bezig. Die trend wordt alleen maar sterker.’

De constructieve houding van Tânia Monteiro is exemplarisch voor de rest van de groep. Iedereen is het erover eens dat de pijn die voortkomt uit het slavernijverleden er is om overwonnen te worden, zodat ruimte ontstaat voor nieuwe relaties: met Afrika, Europa, met elkaar. Verbinden – of opnieuw verbinden – is belangrijker dan de bestaande verhoudingen verder op scherp zetten. Zo bezien staat reconnection niet voor de zoektocht naar Afrikaanse oorsprong, maar verwijst het naar een proces van rouw en transformatie. En dat proces gaat diep.

Als de groep op het punt staat om uit Agbodrafo te vertrekken, barst Roberto Uding zonder duidelijke aanleiding uit in een huilbui die door merg en been gaat. Een huilbui als een wervelstorm die razendsnel opsteekt en dwars door alles heen raast. Maar dan ook alles: niet alleen de trans-Atlantische slavenhandel en het bijbehorende racisme, ook de weerslag daarvan op de Surinaamse cultuur in de vorm van verzwegen verhalen, gebroken familieverbanden en geweld dat zich een weg naar binnen heeft gezocht. Roberto heeft de avond ervoor verteld dat hij de jongste zoon is van een zwarte vrouw die drie dagen na zijn geboorte op 33-jarige leeftijd overleed. Ze liet vijf kinderen van verschillende vaders achter. Toen Roberto in contact kwam met zijn familie van moederskant was hij al lang en breed volwassen.

Wanneer de wervelstorm met horten en stoten tot bedaren is gekomen, kijkt Roberto onthand naar de anderen, die stil om hem heen zitten: ‘Ik weet niet waar dit vandaan komt, ik kan het niet uitleggen, echt niet.’

‘Des te beter’, reageert Bryan Oudhoff. ‘Dat betekent dat je voorbij de woorden en de verhalen bent.’

‘Wie niet meewerkte aan de slavenhandel liep het risico zelf slachtoffer te worden. Het was eten of gegeten worden’

Bryan Oudhoff (47), jurist en ondernemer, bewaart als enige in de groep een zekere afstand tot zaken die te maken hebben met slavernij en discriminatie. Omdat hij zich als jongetje met zijn witte Nederlandse vader identificeerde, zag Bryan zichzelf aanvankelijk als ‘blank’. Zijn zwarte Surinaamse moeder had weliswaar verteld dat zijn echte vader een Surinaamse indiaan is, maar dat gegeven drong pas op zijn veertiende tot hem door. Ondanks de verwarring die daar het onvermijdelijke gevolg van was, bleef Bryan vooral op wit Nederland gericht. Pas een paar jaar geleden reisde hij voor het eerst naar Suriname. In de periode daarvoor had hij een relletje veroorzaakt door de oprichting van Blackpack, een entertainmentbedrijf dat zwarte mannen verhuurde als stripper, deejay, danser, kok of chauffeur.

‘Door in onze eigen verhalen te geloven, creëren we onze eigen realiteit’, aldus Bryan. ‘Dat geldt ook voor verhalen over racisme, Afrikaanse wortels of het slavernijverleden. Het kan niet de bedoeling zijn dat we onszelf met die verhalen vastzetten.’

Door een onderhoud met koning Zankli Lawson VIII krijgt het slavernijverhaal in de dagen die volgen echter steeds meer reliëf. Koning Lawson is de traditionele leider van Aného, een stadje aan de Togolese zuidkust dat net als de rest van de regio betrokken was bij de slavenhandel. De stamboom van de Lawsons voert terug naar een groep Afrikaanse jongens die in de zeventiende eeuw met het schip van een zekere Captain Law naar Engeland werd gestuurd. Daar leerden de jongens lezen en schrijven om naderhand terug te keren naar de Westkust van Afrika. Door jonge Afrikanen uit hooggeplaatste families in te voeren in de Europese cultuur werden ze rijp gemaakt om te collaboreren in de trans-Atlantische slavenhandel. De Europeanen konden het immers niet alleen af: om aan slaven te komen, waren Afrikaanse tussenpersonen nodig die bereid waren met de blanke slavenhalers samen te werken.

Koning Lawson ontvangt de groep in een grote ruimte die is volgestouwd met protserige meubels en dito snuisterijen. André Mosis treedt op als woordvoerder en overhandigt de koning bij wijze van geschenk een kruik Hollandse jenever. Lawson bevestigt desgevraagd dat zijn familie heeft meegewerkt aan de slavenhandel en biedt daar, namens de voorouders, zijn verontschuldigingen voor aan. Hoewel niemand van het reconnection-gezelschap op excuses zit te wachten, wordt het gebaar van koning Lawson wel degelijk gewaardeerd en als helend ervaren. Premier Mark Rutte zat er dan ook faliekant naast toen hij begin september in Zomergasten beweerde dat het ‘gratuit’ is om vanuit de morele superioriteit van nu afstand te nemen van het slavernijverleden.

De actieve deelname van Afrikaanse koningen aan de slavenhandel was indertijd schering en inslag. Aangetrokken door economisch gewin zagen de machthebbers er geen been in om krijgsgevangenen, buitgemaakt in oorlogen met naburige volkeren, als slaaf te verkopen. De koningen van Dahomey, tegenwoordig Benin geheten, bouwden zo een omvangrijk imperium op dat zich onderscheidde door overvloedige mensenoffers en andere bloedige gewoonten. In een van de voormalige paleizen is een oude koningstroon tentoongesteld, die op vier mensenschedels rust. Op een binnenplaats van hetzelfde paleis staat een rij antieke Europese kanonnen. Zo’n kanon werd geruild tegen vijftien jonge mannen of 21 maagdelijke meisjes met borsten waarvan de tepels omhoog wezen.

André Mosis ziet het verbijsterd aan: ‘Ik geloof niet dat ik veel reden heb om trots te zijn op mijn Afrikaanse voorouders. De Surinaamse Marrons waar ik van afstam, boden tenminste weerstand. Ze gaven zich pas over als ze tot modder vergingen. In die geest van verzet ben ik grootgebracht. Hoe kan het dat de Afrikanen zich massaal lieten verschepen? En waarom hebben Afrikaanse koningen hun krachten niet gebundeld om zich tegen de Europeanen te keren?’

Ekue Leopold Messan denkt dat de Afrikaanse koningen niet veel keus hadden: ‘Wie niet meewerkte aan de slavenhandel liep het risico zelf slachtoffer te worden. Het was eten of gegeten worden.’

Het Afrikaanse aandeel in de slavenhandel is een ongemakkelijk onderwerp voor Leopold: hij is zelf namelijk ook van koninklijken huize. Zijn vader, die al jaren dood is, was koning van Aklakou, dat niet ver van Aného ligt. Leopold vertelt de groep dat een van zijn voorvaderen – analoog aan de geschiedenis van de Lawsons – twee zonen vrijwillig naar Europa liet vertrekken. De jongens keerden niet terug. Leopold blijkt een nazaat te zijn van een derde zoon die in Aklakou is gebleven: ‘Die tak van de familie heeft in het verleden meegewerkt aan de slavenhandel.’

De bekentenis van Leopold wordt luchtig opgenomen. ‘Tijd voor Wiedergutmachung!’ roept Bryan Oudhoff gevat. Die Wiedergutmachung komt er. En snel. Niet in de vorm van een spijtbetuiging, want als prins van Aklakou heeft Leopold substantiëlere middelen achter de hand: hij doneert, met André Mosis als intermediair, een stuk grond van negenhonderd vierkante meter aan de Marrons in Suriname. Nog voor het einde van de reconnection-trip liggen de eigendomspapieren klaar.

Voor Roberto Uding is het een bevrijding om te merken dat de posities van dader en slachtoffer niet alleen gelaagd zijn, maar elkaar in de loop van de slavernijgeschiedenis ook voortdurend afwisselen: ‘Dat inzicht moet doordringen in het Nederlandse debat over het slavernijverleden. Er wordt veel te veel gepraat vanuit een tegenstelling tussen wit en zwart. Maar die tegenstelling is er niet.’ Lisenne Delgado sluit zich daarbij aan: ‘Deze reis bevestigt het idee dat homogene groepen een fictie zijn. De verhalen over slavernij, racisme en migratie moeten veel complexer worden gemaakt.’

Roberto, behalve consultant ook yogaleraar en rasoptimist, ziet in dat gebrek aan homogeniteit een mogelijkheid tot verzoening: ‘Niet alleen met de ander, ook met jezelf. Want of je dat nou leuk vindt of niet, iedereen heeft een slaaf en een slavendrijver in zich.’

De reacties van Roberto Uding en Lisenne Delgado raken aan een belangrijk thema. In een starre verhouding tussen ik en de ander, tussen wij en zij, zit te weinig beweging om maatschappelijke en culturele verandering mogelijk te maken. De deelnemers aan de reconnection-reis zijn juist een belichaming van die verandering: de Afro-Nederlander is een wereldburger met een meervoudige identiteit, die genoodzaakt is zichzelf opnieuw uit te vinden en een plek in de samenleving te verwerven. Alle reizigers putten uit minstens twee culturele bronnen en zijn hoogopgeleid. De kennis en ervaring die daaruit voortvloeien, worden actief ingezet in projecten en initiatieven die vaak een vernieuwend karakter hebben. Monoculturaliteit is geen optie.

‘Ik behoor tot verschillende werelden en dat is ook wat ik wil’, zegt André Mosis. ‘Het zou te eenzijdig zijn om mezelf tot één wereld te beperken.’


Beeld: Tãnia Monteiro: ‘Zwarte trots en zwart bewustzijn houden de jongeren waar ik mee werk zeker bezig’(Ludmil Tolentino); (2) André Mosis: ‘Ik behoor tot verschillende werelden en dat is ook wat ik wil’ (Marnel Breure)