Daar moet meer aan de hand zijn: zochten de samenstellers van de shortlist voor de Europese literatuurprijs naar een gerenommeerde naam? Heeft men de politieke implicaties van het boek zwaarder laten wegen dan het literaire niveau? Vond men dat de Albanese auteur gecompenseerd moest worden voor het almaar mislopen van de Nobelprijs, waarvoor hij al even lang genoemd wordt als indertijd Claus en Mulisch?

Die vragen moet ik onbeantwoord laten. Curieus is het wel, zo’n nominatie voor dit boek, want Kadare had die allerhoogste onderscheiding zo’n twintig jaar geleden al verdiend. De Nobelprijs is per slot van rekening een oeuvreprijs, en Kadare’s oeuvre, althans het deel dat, grofweg, tot 1990 werd gepubliceerd, is niet alleen omvangrijk maar in alle opzichten groots en indrukwekkend. Zijn laatste echt goede boek was Albanese lente, dat in 1991 in Franse ballingschap en in het Frans verscheen, en nog datzelfde jaar in Nederlandse vertaling. De ondertitel van dat boek, nog altijd een van de scherpzinnigste analyses van de totalitaire staat die ik ken, luidt: ‘Het afscheid van een dictatuur’. Schrijvers hebben niet de gewoonte er op hun vijftigste of zestigste mee op te houden, maar in het geval van Kadare – en in talloze andere gevallen – zou dat misschien toch beter zijn geweest. Als gevierd schrijver, na het afscheid van de dictatuur, werd zijn werk fletser en fletser, alsof hij hetzelfde verhaal voor de zoveelste keer moest vertellen, ongeïnspireerd, als verplicht nummer.

Als het land niet wordt geteisterd door regenvlagen of sneeuw­stormen gaat het gehuld in mist- of nevelsluiers

Wie de grote Kadare wil leren kennen kan dus beter niet met Het reisverbod beginnen. Wel met, bijvoorbeeld, het boek waarmee de auteur in 1963 als prozaschrijver (eerder publiceerde hij een paar dichtbundels) debuteerde: De generaal van het dode leger, een titel die aan Márquez doet denken. Met Márquez deelt Kadare inderdaad een grote belangstelling voor magie en bijgeloof, voor volkse tradities, mythen en legenden, maar stilistisch zijn ze eerder tegenpolen. Kadare’s taal is hard en sober, wars van krullendraaierij. En dat is niet vreemd: te midden van het verplichte optimisme van de dictatuur die alleen van heldendaden en de zoveelste grote sprong voorwaarts wil horen, herinnert zijn werk aan de macabere misdaden en slachtoffers van die helden. Zelf typeerde hij zijn werk treffend als een rouwzang.

De openingszin van De generaal van het dode leger is tekenend voor de desolate sfeer van het hele oeuvre: ‘Regen en natte sneeuw vielen op de vreemde aarde.’ Hoewel Albanië ter hoogte van Zuid-Italië en Griekenland ligt, schijnt in de boeken van Kadare zelden de zon. Het is er meestal kil tot op het bot. Als het land niet wordt geteisterd door striemende regenvlagen of sneeuwstormen gaat het gehuld in verraderlijke mist- of nevelsluiers. Kadare’s wereld is een donkere vlek, een uithoek van het inferno beheerst door eeuwenoude barbaarse gewoonten, lichtjaren verwijderd van het heldere Helleense rationalisme.

Nog een vroeg meesterwerk met een weinig opbeurende titel: Kroniek van de stenen stad, een autobiografische vertelling van een jongen over het avontuurlijke leven in het Zuid-Albanese bergstadje Gjirokastra vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het toeval wil dat deze stad, ‘gebouwd tegen een steile helling, de steilste helling misschien waartegen ooit een stad gebouwd was’, ook de geboorteplaats is van Enver Hoxha (1908-1985), de dictator met wie Kadare het een groot deel van zijn leven aan de stok heeft gehad. Een grotesk gegeven: de afstand tussen de geboortehuizen van beide mannen bedraagt amper tweehonderd meter; om die afstand te overbruggen, schrijft Piet de Moor in Een masker voor de macht (1996), een voortreffelijk essay over Kadare, ‘moest je een straatje doorsteken dat de Zottensteeg heet’. Nog wat prachttitels: De brug met drie bogen, De Nis der Schande, Het dromenpaleis, De regentrommen.

Tja, en dan Het reisverbod. Het boek is ongeloofwaardig en langdradig, het bevat talloze inefficiënte herhalingen die de indruk wekken dat er hoe dan ook een boek gevuld moest worden. Ook is er een grote discrepantie tussen de aard van de vele, vaak slaapverwekkende dialogen en de onderliggende dramatische gemoedsbewegingen die de verteller er zekerheidshalve telkens expliciet bij levert. Hoofdpersoon is Rudian Stefa, een toneelschrijver die – we leven nog in stalinistische tijden – zich voortdurend moet verantwoorden voor alles wat hij schrijft. Als het boek begint is hij op weg naar de onderzoeksrechter van de partij die hem aan de tand voelt over de zelfmoord van een meisje uit een ‘oude, gedeclasseerde familie die voor de oorlog nauwe betrekkingen onderhield met het koninklijk huis’, Linda B., met wie hij een, uiteraard verdachte, affaire zou hebben gehad.

Maar nee, dat blijkt niet het geval, al is het waar dat het meisje via een vriendin, Migena (een anagram van ‘enigma’, legt de schrijver uit), een boek van hem in bezit heeft voorzien van een opdracht van zijn hand, en ook dat zij blijkens haar dagboek smacht naar contact met de grote auteur. In zijn zoektocht naar deze ongelukkige Linda ‘verweeft Ismail Kadare op fenomenale wijze de waanzin van het leven in communistisch Albanië met het mythische verhaal over Orpheus en Eurydice’, in de woorden van de flaptekst. Dat ‘fenomenale’ zou ik met een korreltje zout nemen. Wat niet wegneemt dat uitgever en vertaler lof verdienen voor hun trouw aan de auteur door dik en dun. Maar de lezer zij gewaarschuwd.


Ismail Kadare - Het reisverbod. Vertaald door Roel Schuyt. Van Gennep, 208 blz., € 19,90.

Beeld: Albanië - in de boeken van Kadare schijnt zelden de zon (Nikos Economopoulos/Magnum/HH).