Je hebt, of had, altijd twee groepen foute spannende jongens. Die met de opgevoerde brommers (bestaat de Kreidler eigenlijk nog?) en de jongens die op de kermis werkten.

In De macht over het stuur, zijn tweede roman, voert Jan van Mersbergen (1971) een klassieke clash op tussen beide groepen, met als inzet de maagdelijkheid van de lokale schonen. Met dien verstande dat de brommers bij Van Mersbergen felgekleurde crossauto’s zijn. De kermis, jaarlijks terugkerende asielzoeker, is het ideale decor voor zijn Hollandse drama.

«Zeven dagen na het ongeluk van Leon zag hij de kermiswagens het dorp inrijden.» In de openingszin ligt de helft van het verhaal al besloten. Ronnie maakt deel uit van een groepje jongens die veel bier drinken en hard rijden in opgevoerde auto’s. De combinatie van deze bezigheden heeft Leon tegen een boom aan gedreven. Hij ligt in coma in het ziekenhuis; tegen de tijd dat de kermis is opgebouwd, is hij dood en begraven. Iémand moet dan natuurlijk boeten. Alleen wie dat uiteindelijk is, had niemand kunnen voorzien. Ook Ronnie niet.

Van Mersbergen heeft het zich met zijn protagonist niet gemakkelijk gemaakt. Ronnie heeft een tamelijk opgepot gevoelsleven. Het is een jongen van weinig woorden en extra mayonaise bij de friet. Zijn moeder smeert zijn boterhammen als hij klust in de bouw. Zijn vader is vrachtwagenchauffeur en wéken van huis. Zijn zusje Lin(da) roept de oerbeschermer in hem wakker. Hoe krijg je beweging in zo’n jongen, zonder in de val te trappen hem van een rijk — en dus ongeloofwaardig — gedachteleven te voorzien? De bladzijden moeten tenslotte wel ergens mee gevuld worden.

Van Mersbergen laat hem allereerst heel vaak in zijn auto zitten. En als hij daar niet in zit, denkt hij eraan of beklopt hij andermans motorkap. Auto’s zijn «trouwe beesten». Het genot van de blik op de snelheidsmeter en het grommen van de motor wordt in verschillende toonaarden bezongen. Zonder veel poespas: «Hij liet de motor brullen en een enorm geluid steeg op van onder de wielen, het beukte tussen de huizen omhoog en ontsnapte in de lucht, die donker boven het dorp hing.» Beeldend: «De aarde was niet een draaiende bol van asfalt met een auto erop, de aarde werd aangedreven door de wielen van zijn auto, en nergens anders door.» Net een tikkeltje too much: «Het ronken van de motor was het enige geluid binnen de raampjes en het blik van de auto, en de grimmigheid van dat geluid sloot aan bij de grimmigheid van zijn gedachten.»

Daarnaast zijn er gesprekjes. Tussen het klussen door met zijn baas, heel naturel:

«Gaat het goed, dat hakken?

Als er een begin is wel, maar het is een stevig muurtje.

Oud metselwerk, hè.»

Tussen de biertjes door met zijn vrienden, ook heel naturel:

«Waarom was dat nou? vroeg Robert.

Klootzakken, zei Ronnie. Hij ademde snel. Ze liepen een stuk het parkeerterrein op. Die klootzak zei dat Leon bezopen was.

Zei ie dat?

Robert nam de pet van zijn hoofd. Ronnie moest hem bij de mouwen van zijn schouders pakken om hem tegen te houden.

Laten we maar naar Walter gaan, zei Ed. Hij gooide zijn sjekkie in het grind en zette zijn voet erop.»

In al zijn naturelheid creëert Van Mersbergen een sfeer van samenpakkende wolken en landerige dreiging. Zoals de jongens een beetje rondhangen, passief en explosief tegelijkertijd, doet denken aan de jongensbende in de film Rumble Fish, van Coppola. De roerloze Leon die als een geest boven zijn maten hangt, is een soort Mickey Rourke, onaantastbaar in zijn onverstaanbaarheid. De emoties lopen hoog op, maar worden nergens expliciet benoemd. De auto’s hebben het voor het zeggen: de koplampen kijken nors, de antennes wijzen daadkrachtig naar de hemel en de banden kermen. De korte zinnetjes, kaal en registrerend, worden de voorbodes van een groots drama. Die jongen van de botsautootjes, met zijn gele Alfa 33, suède franjes aan zijn broek en een koordje door de knoopsgaten van zijn blouse, die vráágt ergens om. Net als de blonde Lin, naar wie de jongens keken «alsof ze opeens zou kunnen verdwijnen», al weet zij nog niet zo goed waar ze om vraagt. Het is het oude liedje, maar Van Mersbergen zingt het op geheel eigen wijze.