Want de tweede van de drie romans van de Tsjechische grootmeester die in dit boek verzameld zijn, gaat over een man die beroepshalve al 35 jaar vrachtladingen papier van allerlei soort en origine, inclusief het regime onwelgevallige boeken, in een papierpletter gooit, zodat er uiteindelijk weer ‘onschuldig wit papier’ van gemaakt kan worden. Soms doet de man zijn werk met enorme lust, bijvoorbeeld als hij een hele kelder nazistische smeerpijperij fijnstampt en vermorzelt, vaker doet het hem pijn in het hart en probeert hij zo veel mogelijk boeken te redden, die hij dan aan vrienden of bekenden schenkt.

Dit verhaal heet eigenlijk Al te luide eenzaamheid. Hrabal schreef het tussen 1972 en 1975, dus na de Praagse lente en het herstel van de stalinistische dictatuur. Hrabals houding in deze woelige jaren is niet onomstreden, hij zou zich te meegaand hebben opgesteld, anderzijds staat vast dat hij het ondergrondse literaire circuit van nieuw werk bleef voorzien. Daarvan geeft dit verhaal een prachtig zij het droevig eindigend beeld. Het tijdperk van de papierpletters van de oude stempel is voorbij, de mechanische pletter wordt vervangen door een gigantische hydraulische pers. En hoewel de verteller nog ‘een socialistische arbeidersbrigade’ van zichzelf probeert te maken, een kil functionerend deel van de machine, wordt hij overgeplaatst naar de verpakafdeling. Dan maakt hij er zelf een eind aan door plaats te nemen in de pletpers.

Strikt genomen is dat zelfmoord, naar de geest eerder een laatste bewijs van soevereiniteit in hopeloze omstandigheden, een daad van vrijheid in socratische traditie. Zelfmoord in deze halfvrijwillige variant ligt in Hrabals oeuvre overal op de loer. Een panische actie is het nooit, meestal gaat het om een morele les voor de achterblijvers of eenvoudigweg om een ludieke, zelfbewuste of trotse manier om ertussenuit te knijpen.

Hrabal heeft meer van de brave soldaat Svejk dan van de pontificale Kundera

Het verhaal De toverfluit (1990) heeft wat dit betreft zelfs iets van een scenario. De verteller, optredend onder eigen naam, voelt zich lotgenoot van ‘doctor Franz Kafka die van de vijfde verdieping wilde springen (…), hem deed zeker ook de wereld en het leven zeer, net zoals Malte Laurids Brigge, die in Parijs van de vijfde verdieping wilde springen.’ In latere hallucinerende gedachteflarden wordt die vijfde verdieping telkens nadrukkelijk genoemd, maar ook, ondanks alles, Hrabals verzekering: ‘Ik zal niet uit het raam springen.’ Niettemin: Hrabal verloor het leven – om het zo neutraal mogelijk te zeggen – toen hij in 1997, opgenomen in het ziekenhuis en staand voor een raam op de vijfde verdieping, de duiven voerde en te pletter viel. Wat daar precies is gebeurd bleef voor altijd, geheel in hrabaliaanse sfeer, onopgehelderd. Verloor Hrabal zijn evenwicht of maakte hij een sprongetje?

In leven en werk van deze schrijver liggen hoop en wanhoop, levenslust en levensverachting dichter bij elkaar dan bij wie ook. Misschien liever: de hoop bloeit op in de wanhoop, de lust in de verachting. Hrabal heeft, om in zijn eigen Praagse omgeving te blijven, meer van de brave soldaat Svejk dan van de pontificale Kundera. Hoewel gedwongen tot aanpassing doorziet hij de grootspraak en de opschepperijen van anderen en zint op mogelijkheden om die te overtreffen of te saboteren. Zijn perspectief is altijd dat van de kleine man, soms ook letterlijk, zoals in Ik heb de koning van Engeland bediend, dat de lotgevallen van een klein, gedienstig kelnertje in een mondain Praags hotel beschrijft. De stap van Hrabal naar Rabelais blijkt minimaal: de verlekkerde beschrijving van het diner dat ter ere van keizer Haile Selassi van Abessinië wordt aangericht overtreft alle oorspronkelijke Luilekkerlandfantasieën in groteske overdaad.

Dit verhaal eindigt trouwens, voor de afwisseling, op een hoogtepunt dat door een bruuske, ironische ingreep van de verteller wordt afgebroken. Al eerder had het kelnertje geprofiteerd van het onafgemaakte werk van anderen: wekelijks was hij er getuige van dat ‘de heertjes van de beurs’ in de chambre séparée, alias het visitatiekamertje, met de hotelhoertjes over de gecapitonneerde divans en leunstoelen rollebolden, ook dan nog altijd gedistingeerd en zonder zich erg om het plezier van de meisjes te bekommeren, zodat de kelner telkens ‘moest voltooien wat die oude heertjes waren aangevangen’. Het verhaal eindigt even later met een spetterende vrijpartij, als om te bewijzen dat de lezer zich geen zorgen hoeft te maken dat de impotentie van de jeugdige treindienstleider uit het eerste verhaal, Zwaarbewaakte treinen, permanent door Hrabals verhalen is blijven spoken.

Toch schuilt de vitale levenslust van dit proza niet primair in thema’s of motieven. Voor je als lezer ook maar bij benadering weet waar je aan toe bent neemt Hrabal je al mee in zijn jachtige vertelstijl, alsof de duivel hem op de hielen zit.


Bohumil Hrabal. Verpletterende schoonheid
Vertaling en nawoord Kees Mercks, Prometheus
416 blz., € 19,95