Vladimir Nabokov had een hekel aan literatuur die meende een boodschap te moeten uitdragen. Daarom had hij geen hoge dunk van de «didacticus» Maksim Gorki. De politieke zendingsdrang die Gorki en andere sociaal-realisten in hun romans uitleefden, door symbolische «bordkartonnen figuren», kon hem gestolen worden. Vlak na de Tweede Wereld oorlog voorspelde de in Amerika levende Russische balling Nabokov tijdens een college over Anton Tsjechovs korte verhalen en toneelstuk De meeuw dat Gorkis «weldoenersproza» de 21ste eeuw niet zou halen, maar Tsjechovs toneel en verhalen wel.
Nabokov kreeg gelijk. Het staat in deel 1 van wat een serie vertaalde Nabokov- lezingen over Russische literatuur wordt: De kunst van het lezen: Tsjechov. Er volgen nog deeltjes over Dostojevksi, Gogol, Toergenjev en Tolstoj, colleges die pas in 1981 in boekvorm verschenen: Lectures on Russian Literature.
Zuivere kunst wint het van welzijnswerk vermomd als tendensroman. Die pure woordkunst wil de massa niet naar de mond praten. Personages dienen niet misbruikt te worden voor een wijze (of idiote) les. Voor Nabokov is Tsjechov de schrijver van droevige boeken voor humoristische mensen. Tsjechov is geen stayer maar een sprinter, schrijver op de korte baan. In fragmentarische levendigheid zocht hij zijn kracht. Zijn woordkeus blijft gewoon: «Zijn literaire stijl gaat naar feestjes in doordeweeks tenue», luidt Nabokovs beeldende omschrijving. Zijn lievelingspersonage in Tsjechovs werk is de Russische idealist (bijvoorbeeld de heroïsch mislukkende schrijver Trepljov in De meeuw), een aandoenlijk creatuur vol verbeelding die zijn ideaal niet in daden omzet, of het moet zelfmoord zijn. Tsjechov laat zijn idealisten in een waas van utopische dromen wandelen; hun bestaan blijkt «een voortdurend struikelen» omdat zij maar naar de sterren blijven staren. «Die mannen konden dromen, ze konden niet regeren!»
In De kunst van het lezen houdt Nabokov een pleidooi voor «de magie van onbenulligheden» in Tsjechovs verhalen. Die specifieke aandacht voor ogenschijnlijke trivialiteiten is van groot belang omdat die dankzij hun betekenisloosheid weer betekenis krijgen. Daarom wil Nabokov Tsjechovs beroemde verhaal De dame met het hondje niet lezen als een literair onderzoek naar het probleem van het burgerlijk huwelijk, maar als een subtiele vertelling rond bedrog, overspel, wanhoop en verveling. De beschrijving van de wijze waarop verleider Goerov een schijf watermeloen eet onderuitgezakt op een stoel! nadat hij voor het eerst op Jalta het bed heeft gedeeld met de getrouwde dame met het spitshondje, zegt veel meer over de dubieuze geneugten van overspel of over de wanhoop over een leeg leven. Daarom definieert Nabokov Tsjechovs vertellingen als «stille verhalen». De watermeloen en de violette zee vormen de kern van schoonheid en medelijden en weerspiegelen vele stemmingsnuances. Nabokov prijst Tsjechov om zijn zogenaamd achteloze vermenging van hoge en lage kunst, om zijn kracht «een wereld van golven» op te roepen, dat wil zeggen emo tionele eb en vloed. Tsjechov is «het genie van het terloopse» die ontsnapt aan zijn critici die priesters van de middelmaat en Pavlov-honden van oorzaak en gevolg.
Nabokov is op zn best als hij emotioneel geladen scènes tot op het bot en zeer kritisch analyseert, bijvoorbeeld het tafereel in De meeuw waarin de moeder een megalomane actrice het hoofd van haar zoon verbindt nadat die een mislukte zelfmoordpoging heeft ondernomen. Nergens valt Nabokov te betrappen op obligate analyses over moeder-zoonbindingen. Freud blijft een overschatte kwakzalver te Wenen.
Wie na Nabokovs verslag van zijn Tsjechov-lectuur de pas verschenen verhalenbundel Laster en andere vertellingen van deze Russische dokter-weldoener aanschaft, leest niet alleen het vroege proza met andere ogen, maar herleest ook De dame met het hondje met een scherpere blik. Zo schrijft hij dus: achteloos precies, nauwgezet terloops.
Marcel Proust maakte al schrijvend jacht op een schat: de tijd. De schuilplaats daarvan heette verleden. De sleutel tot het evoceren van het voorbije bleek voor Proust dezelfde sleutel te zijn die toegang tot de kunst verschafte. In Lectures on Literature (1980), postuum uitgegeven colleges van Nabokov over Flaubert, Kafka, Joyce en Proust, noemt Nabokov Proust een prisma. Nabokov zelf zette ook zijn zinnen op het oproepen van wat verloren was gegaan: zijn kinderjaren in het oude Rusland. Niet alleen in Geheugen, spreek! ontkurkte hij een literair bewustzijn waarin fantasie, geheugen en associatievermogen (maar ook misleiding en maskerade!) samenwerkten en waarin hij het ene herinneringsbeeld op het andere stapelde zonder zich al te veel aan te trekken van prozaconventies of chronologievoorschriften. Niet de stuiptrekkingen van het tsaristische despotisme of het opkomende leninisme berokkenden leed: «De ergste kwelling van mijn kindertijd was een stompe of een afgebroken punt aan een kleurpotlood.» (De gave)
Lectures on Literature wordt afgesloten met de lezing The Art of Literature and Commonsense, een hartstochtelijk pleidooi voor een irrationale wereld ver weg van welke politiestaat of prikkeldraadversperring ook, een wereld waarin de geest zich vrij kan voelen. «Wat houden die irrationale normen precies in? Ze houden de superioriteit van het detail boven het algemene in, van het deeltje dat levendiger is dan het geheel, van het onooglijke dat een mens observeert en met een vriendelijk knikje van de geest begroet, terwijl de massa om hem heen door een gemeenschappelijke prikkel naar een gemeenschappelijk doel wordt gedreven. Ik neem mijn hoed af voor de held die een brandend huis binnenstormt en het kind van zijn buren redt, maar ik schud zijn hand als hij het heeft aangedurfd een stuk of vijf kostbare seconden te verspelen om samen met het kind naar zijn lievelingsspeeltje te zoeken en dat te vinden.»
Wie zegt daar dat Nabokov overdrijft? Zijn lezingen over Tsjechov of Joyce weerspiegelen woord voor woord zijn eigen pre occupaties. Literatuur is voor Nabokov een levenslange liefde voor het onooglijke gebleven. In Nabokovs Ultima Thule is het oog heer en meester. Het enige geluk bestaat uit het observeren, bespioneren, gadeslaan, nauwkeurig onderzoeken van jezelf en anderen, «uit niets anders te zijn dan een groot, ietwat glasachtig, ietwat bloeddoorlopen, strak starend oog», zoals de mislukte zelfmoordenaar en doortrapte verteller het zegt in Het oog. En dat oog koestert het detail, het heilige detail. Want dat vormt het ultieme medicijn tegen alle ideologische gif, tegen alle politieke «boodschappen».
Nabokov sluit zijn Lectures on Russian Literature af met een tirade tegen de «filistijnen», met wie hij in de geest van Flaubert de zelfingenomen, vulgaire, conformistische en pseudo-idealistische kleinburger bedoelt die kunst en literatuur gestolen kunnen worden. De literatuur is per definitie non-conformistisch en tegen de alles en iedereen gelijkschakelende middelmatigheid. De historici tasten blind rond en Karl Marx bleef een «kleinburger in hart en nieren», laat Nabokov zijn landgenoot Bakoenin zeggen in De gave. Daarom is het zo waardevol om de van elke maatschappelijke relevantie gespeende verhalen van Anton Tsjechov te lezen en te herlezen. De krachtigste verhalen zijn onmaatschappelijk omdat ze met geen mogelijkheid kunnen worden misbruikt door politieke idealisten die met hun luide ethische verhalen de stille esthetiek willen verdringen.