Hella Haasse met haar ouders Willem Haasse en Katharina Diehm Winzenhohler en haar jongere broer Wim. Batavia, Nederlands-Indië, 1938 © privearchief Haasse

34 brieven, kaarten en telegrammen – daaruit bestaat het kleine archief van Hella S. Haasse’s correspondentie uit de jaren 1939 tot 1950, dat in haar nalatenschap in het Literatuurmuseum in Den Haag werd aangetroffen en de kern vormt van het zojuist gepubliceerde Ik stuur deze brief maar op goed geluk weg. Niet veel, zeker als je bedenkt dat het een periode van twaalf jaar beslaat – inclusief de Tweede Wereldoorlog. Maar dat de brieven er überhaupt nog zijn, blijkt een wonder: ze zijn, op een enkele na, nooit op hun bestemming aangekomen. Hella’s ouders, aan wie de meeste brieven gericht zijn, waren geïnterneerd in Japanse kampen op Java. Hoe de brieven bewaard zijn gebleven en uiteindelijk in Hella’s privé-archief terecht zijn gekomen (waar ze haar vermaarde papierversnipperaar overleefden), dat weet niemand.

Gelukkig zag de samensteller van het boek, redacteur-uitgever Patricia de Groot, ook in dat de correspondentie context nodig had: het boek is voorzien van een voorwoord (door Jet Steinz); aan elke brief gaat een commentaar vooraf dat de ‘gaten in de tijd’ en andere bijzonderheden uitlegt; er zijn foto’s van Hella en haar familie; foto’s van de brieven en telegrammen; een tijdlijn; én een lijst met woonadressen (Haasse verhuisde nogal veel in deze tijd). Samen vormt dit alles een soort labyrint, een literaire legpuzzel die het beginnende schrijverschap van de jonge Hélène Serafia Haasse in kaart brengt.

Hella kwam als twintigjarige naar Nederland om te gaan studeren in Amsterdam. Ze was geboren in 1918, in Jakarta – toen nog Batavia, de zetel van Nederlands-Indië. Haar vader was belastinginspecteur, en samen met haar moeder, een Duitse concertpianiste, en haar jongere broer Wim leefden ze een welvarend bestaan in de koloniën. Hella was al eens eerder in Nederland geweest, toen ze als zesjarig meisje tijdelijk werd ondergebracht in een kinderpension en bij haar grootouders in Baarn, omdat haar moeder ziek was. Maar daar gaat het in deze brieven niet over.

In plaats daarvan ontmoeten we een jonge, vrolijke, gedreven Hella, die haar nieuwe leven in Amsterdam tot in de kleinste details beschrijft. Ze is begaan met haar studie – Scandinavische talen – haar ‘schrijverij’ en het theater. De eerste brief, uit april 1939, gaat over de ‘verzen en brokstukken verhaal’ waar ze aan werkt, haar scriptie, en het ‘artistiek en modern ingerichte atelier-huis’ in Amsterdam-Zuid dat ze tijdelijk mag huren. Haar levenslust springt van het papier – het is, wetende wat er komen gaat, een best onschuldige tijd.

In september 1939 valt Duitsland Polen binnen. De mobilisatie van Nederland, die niet lang daarna plaatsvindt, komt maar kort aan bod in Hella’s brief van 11 september van dat jaar. In plaats daarvan wijdt ze tweeënhalve pagina’s aan het ‘zotste avontuur’ dat ze meemaakte met haar vriendje Douwe: hoe ze, per ongeluk, in een veel te duur restaurant terechtkwamen en zich lieten bedienen als hoogheden. Ze beschrijft het eten, de Turmac-sigaretten en de moezelwijn, én de rekening, ‘op een zilveren blaadje’, die Douwe met een ‘vorstelijk gebaar’ betaalt – om daarna buiten, tegen een muur, in pure wanhoop neer te zakken. Dit verslag van de overdadige eetpartij lijkt een vleselijke, zinnelijke tegenpool van het verdriet en de ontberingen die haar te wachten staan.

Met de bezetting van Nederland, in mei 1940, verliest Hella bijna al het contact met haar ouders en broer op Java; vier jaar lang zijn er geen brieven. In dit ‘gat’ raast haar leven vooruit: ze ontmoet Jan van Lelyveld, de nogal stugge rechtenstudent met een ‘streng gezicht’ die zich moeilijk laat kennen, met wie ze in 1944 trouwt en aan wiens ouders ze lange, liefdevolle brieven schrijft; ze toert door het hele land met haar theater- en cabaretvoorstellingen; haar eerste dochtertje, Chrisje, wordt geboren; en Hella en haar gezin overleven de Hongerwinter. Haar leven is een stroomversnelling – tevens de titel van haar eerste dichtbundel, die in november 1945 verschijnt.

‘Ben ik minder “vrouw” omdat ik niets geef om huishouden en babies, geen belangstelling heb voor kleren?’
Hella Haasse met haar ouders Willem Haasse en moeder Katharina Diehm Winzenhohler en met haar jongere broer Wim. Batavia, 1933 © privearchief Haasse

Tijdens de oorlog is Hella gestopt met haar studie; ze noemt het een ‘overbodige luxe’. Daarnaast, zegt ze, zou het een ‘verminking van de eigen persoonlijkheid zijn’ om haar roeping te negeren, doelend op toneelspelen en schrijven. ‘Ik hoop en verwacht dat ik in mijn werk zal vervullen wat er aan beloften in mij ligt’, schrijft ze in oktober 1942 aan de moeder van Jan, die ze ‘Mama’ noemt. Het lijkt een voorbode van het feit dat de latere Hella haar zingeving niet in het huwelijk of het moederschap zou vinden, maar in haar schrijverschap. In de brieven aan haar ouders verdiept ze haar zelfanalyse. Ze is ‘een rare figuur in de familie’, zegt ze. Ze vindt het leven vaak moeilijk omdat ze zowel vreugde als verdriet ‘uiterst intens’ beleeft. Ze is iemand die ‘als het ware instinctief de hobbeligste paden bewandelt’. Ze zegt: ‘Ik vraag geen gemakkelijk leven.’

Haar huwelijk met Jan is moeizaam, ongelukkig. Toch blijft ze. Het huwelijk is voor Hella een leerschool; een oefening in het leren kennen van een ander, én het zelf. Over haar leven thuis schrijft ze aan haar ouders: ‘Of jullie ‘t geloven of niet, maar ik ben nog een tamelijk goede huisvrouw geworden. Ik hou van orde en zindelijkheid, al vind ik het métier van huisvrouw afschuwelijk vervelend en vermoeiend.’ In haar brieven vertelt ze meestal eerst over haar werk, voordat ze, heel liefdevol, over haar dochtertje begint. ‘Terwijl ik aan jou zit te schrijven’, zegt ze tegen haar vader, ‘loopt ze door de kamer rond … en stoft de meubels met een luier. Tamelijk knap van het één-jarig kind van een zeer on-huishoudelijke moeder.’

Stemmingen en emoties overvallen haar. ‘Maar jij’, schrijft ze aan haar moeder, ‘als artiste, weet zelf wel hoe labiel je geestelijk evenwicht kan zijn, vooral in een periode van grote inspanning.’ Haar temperament en ‘onsociale’ bestaan maken haar, net als haar moeder, tot een kunstenaar. Hella plaatst zichzelf bewust in een langere lijn van onafhankelijke, creatieve vrouwen. In een prachtige, onthutsende brief van 5 februari 1946 noemt Haasse haar karakter een ‘vreemde pittige legkaart’: ‘Ik ben wijs genoeg om mezelf te kunnen ontleden maar nog niet handig genoeg om met het materiaal om te springen’ (dat zou ze later doen, in een reeks autobiografische boeken, die ze ‘autobiofictie’ noemde). ‘Mijn beroep’, zegt ze, ‘is tevens mijn ontspanning. Het is ongeveer het enige dat me levenslang zal boeien en bezighouden. Misschien vinden jullie dit overdreven. Maar is het niet altijd en overal zo geweest met kunstenaars? … De offers die dit van mij vraagt, breng ik dan ook – want ik kán niet anders. En die offers zijn niet licht.’

Hella voelt zich anders. Haar autonomie, als vrouw, roept weerstand op. ‘Ben ik minder “vrouw” omdat ik weinig of niets geef om huishouden en babies (ik doe mijn werk op dat gebied degelijk en voldoende, omdat het moet; en ik ben een goede moeder voor Chrisje, omdat ik van háár persoonlijk hou en omdat ze bij me hoort) of ben ik minder vrouw omdat ik geen belangstelling heb voor kleren en aanverwante zaken (…).’ Altijd is er een afstand tussen haar en andere mensen; zij en Jan hebben weinig vrienden. ‘En toch leef ik normaal en consequent tussen het kader van mijn eigen karakter. Maar de eenzaamheid is grenzeloos.’

De brief is afgescheurd; het einde ontbreekt. Na een genadeloos portret van Jan begint ze over zichzelf. ‘Wat mijzelf aangaat: I’ [ve made my …] bed and I must lie on it. Het is [tekst mist] hier misschien enige [tekst is verder afgescheurd].’ Je vraagt je af welk vonnis Hella hier over zichzelf velt. Maar we weten hoe het verder gaat. In april 1947 sterft Chrisje aan difterie; acht maanden later wordt haar zusje Ellen geboren. In februari 1948 verschijnt Oeroeg, het boek dat Haasse’s literaire doorbraak betekent. Indonesië, dat sinds de zomer van 1945 strijdt tegen het koloniale Nederlandse bewind, wordt in december 1949 onafhankelijk, en Hella realiseert zich dat ze haar geboorteland voorgoed kwijt is; misschien zelfs wel dat het haar feitelijk nooit toebehoorde. ‘Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond van waar ik niet verplant wil zijn?’ staat er op de laatste pagina van Oeroeg. ‘De tijd zal het leren.’

Ik stuur deze brief maar op goed geluk weg is een teder en kwetsbaar egodocument uit het leven van een jonge, gedreven vrouw, een vrouw die een van Nederlands’ beroemdste, productiefste schrijfsters zou worden. De brieven zijn kostbaar in het licht van Haasse’s lange, literaire leven, vooral omdat ze inzicht geven in die eerste, wankele jaren van haar schrijverschap. Haasse is in haar brieven sprankelend, grappig en eigenzinnig gezelschap, zelfs op de moeilijkste momenten. De brieven zijn het vroegste bewijs dat ze daar, op papier, in het isolement van haar schrijven, zelfs ten overstaan van haar ouders en schoonouders, het meest zichzelf was. Zoals er in het beruchte ‘zwarte schriftje’ stond, het boekje waarin Haasse haar persoonlijkste en onaardigste gedachten optekende: ‘Omdat ik niet kan leven, ben ik gaan schrijven.’