De romantische erfenis is onverwoestbaar, en niet zonder reden. Kale constructies die slechts aan het intellect appelleren, ontberen soul, en alleen een bezield dichter slaagt erin de lezer te raken. En waarom zou je poëzie willen lezen die alleen denkwerk oplevert?

Pieter Boskma (1956) is van meet af aan een onbekommerd romanticus geweest. Weliswaar bewijst hij hier en daar lippendienst aan het dogma dat gedichten hun eigen gang gaan, maar voor het overige doet hij er alles aan te benadrukken dat zijn poëzie gaat over niets anders dan de zielenroerselen van Pieter Boskma. Daarbij gaat hij niet bepaald minimalistisch te werk. Vier jaar geleden verscheen de 252 sonnetten tellende bundel Doodsbloei, waarin de dichter omstandig rouwt om de dood van zijn geliefde. Op die overdaad was gemakkelijk kritiek te leveren, dat heb ik destijds ook gedaan, maar het valt niet te ontkennen dat Boskma’s grondige aanpak effectief is zodra je bereid bent je eraan over te geven. Deze dichter is geen priegelaar – geef hem de ruimte en hij blaast je omver.

In Zelf zien we de weduwnaar stapje voor stapje het rouwproces overwinnen. De beeldtaal is door en door traditioneel: de nacht trekt weg, het zonlicht breekt door, de lente begint, de diepste dalen zijn doorkruist en aan de einder gloort een nieuwe toekomst. Door honderd pagina’s lang te hameren op zijn verdriet, zijn impasse, zijn verlangen naar liefde, sleept Boskma de welwillende lezer zijn universum binnen, opdat deze met hem mee lijdt en worstelt en bij de allerlaatste regel opgelucht herleeft: ‘Ik denk dat ik op dat moment genas.’ Kortom, de authenticiteit doet haar werk.

Je kunt je echter wel afvragen hoe subtiel deze poëzie is. In de terzinen van Dante’s Inferno roept onze Orpheus uit:

Ik ben door diepe dalen en langs ijselijke afgronden

gegaan, heb vele monsters in de bek gekeken,

vlijmscherpe klauwen om hals en hart gevoeld.

De bodem van de put, achter in de zwartste nacht,

heb ik volledig uitgewoond. Het kostte mij

al mijn kracht maar ik ben ontkomen.

Dat is blijkbaar nog niet expliciet genoeg, want een paar strofen verder luidt het:

Droefenis en wanhoop, woede en zelfs razernij,

slapeloosheid en een rauwe, niet te stillen geilheid

scheuren vroeg of laat ieder mens aan stukken.

Vlak voordat de definitieve genezing plaatsvindt, krijgt de dichter een visioen van een spontaan feest in het duinlandschap dat hem zo vertrouwd is. Op aansporing van een ranzige gitarist barst een orgie los: ‘Pikken werden hard, vrouwenbenen spreidden zich/ en het grote pompen of verzuren nam een aanvang.’ Waarop de verteller nuchter vaststelt:

Zo eindigt dan dit lang gedicht

met de seks en dronkenschap

waarmee de mens zijn lot verlicht.

‘De gitarist wist wel van wanten’, om Boskma’s eigen typering te lenen. Nee, fijnbesnaard kun je dit werk niet noemen. Wat de bundel echter tot een interessant project maakt, is de psychologische constructie die eraan ten grondslag ligt. Alle gedichten heten zelfportretten te zijn. Waar Rembrandt zichzelf afbeeldde als edelman en apostel schrijft Boskma een Zelfportret als vieze oude man, ‘met heilige geest’, ‘als gesloten systeem’ of ‘als Clint Eastwood-lookalike’. Het aardige van deze vondst is dat het hem gelegenheid geeft zichzelf te objectiveren, in andermans huid te kruipen en met een vreemde blik naar zijn eigen situatie te kijken. Relativering en zelfspot zijn daarvan het resultaat, hetgeen bij alle treurnis geen overbodige luxe is.

In Zelfportret zonder woorden voelt de dichter de drang om te schrijven, maar geven de woorden zich niet prijs. Hij voelt zich een kunstenaar die tevergeefs in uitgedroogde tubes verf knijpt en overweegt met bloed te gaan schilderen, maar realiseert zich dat die mogelijkheid voor hem niet bestaat: als er geen taal is, valt er niets te schrijven. Maar het slaat hem niet terneer:

Monter liep ik verder, wie had er woorden nodig?

Zolang een dichter ademde was er poëzie, nietwaar?

Ik zou gewoon ritmisch blazen over de papieren

en die publiceren zonder titel, zonder naam.

Wanneer hij even later enkele wandelaars tegenkomt die zich in burgerlijke clichés uitdrukken, voelt hij zich weer volstromen met taal. Hij gaat in het gras liggen roken, en zie, hij kijkt ineens recht in het gladgeschoren kruis van een jonge vrouw ‘die nimmer een gedicht las/ en mij dus niet had opgemerkt’. De poëzie schept een autonome wereld, die blijkbaar zo reëel is dat ze de dichter inderdaad niet meer nodig heeft. Nadat het meisje haar schepper verbaasd heeft gegroet, lost de fata morgana op.

Het meest voorkomende voorzetsel in Zelf is waarschijnlijk ‘tussen’. Deze poëzie zoekt een positie tussen hier en daar, tussen droom en werkelijkheid, tussen zelf en ander. In een van de beste gedichten zegt Boskma: ‘ik was zelf een brug geworden tussen nu en heden’. Elders zoekt hij naar de ‘bloeiende schakel’ tussen verschijnselen die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben. Wie zich ervoor openstelt, ervaart bij het lezen soms heel even dat Alles één stromend geheel is.

uit: ‘Het verbeelde zelf’

Was het mijn taak gedachteloos te staren

naar de verte tot een vers zich openbaarde?

En daarin gedachten die de moeite waren?

O vers, denk mij dan haar liefde,

denk mij het sussen van haar mond

op de mijne waaruit zij ontstond.

Denk mij het kloppen van haar hals

tegen mijn vingers van muziek.

Denk mij hoe ik haar gerief.

Denk mij hoe haar gezicht verschiet

van kleur, denk mij hoe zacht ze hijgt,

met een lome lach haar benen spreidt.


Pieter Boskma, Zelf, € 17,90e-book, € 14,99