
Het woord ‘kooi’ heeft verschillende betekenissen. De eerste is een ruimte afgeschermd met tralies, die gebruikt wordt om mensen of dieren in op te sluiten. Soms zijn die dieren bezienswaardigheden, maar de overgrote meerderheid van gekooide dieren eten mensen. De tweede definitie van een kooi is een vaste slaapplaats op zee, aan boord van een oud zeilschip. En een gouden kooi is een luxueuze verblijfplaats waar je toch onvrij bent.
In Zierikzee is het zonnig, niet alleen omdat het zomer is. Er heerst hier een vanzelfsprekende gemoedelijkheid. Voorzichtig rijden we de camping op. Het pad van grind dat we achter ons laten ruist en knettert onder de rubberen autobanden het zachte gazon op, waar we langzaam tot stilstand komen. Links en rechts van ons kijken mensen op. Aan hun breed opgezette kampeeruitrusting te zien hebben ze zich hier al enige tijd geleden geïnstalleerd.
Buiten festivals om kamperen wij voor de eerste keer. Wildleven en natuur klinken als slecht uitgekozen gevaar en wij hebben het tot nu toe te druk gehad met het gevaar dat ons koos. De camping hebben we online gevonden, via een brochure voor natuurkampeerterreinen: ‘Dichter bij de natuur kun je niet komen’, beloofde die ons. Wanneer je ‘black people don’t’ invoert in Google, dan verschijnen als automatisch voorgestelde zoekopdrachten dat zwarte mensen niet langer in gesprek hoeven met witte mensen over racisme, dat zwarte mensen niet lezen of naar een therapeut gaan en, tot slot, dat zwarte mensen niet kamperen. Om jezelf van het tegenovergestelde te overtuigen kun je doorklikken naar websites als outdoorafro.org en travelnoire.com en besluit je het uiteindelijk met eigen ogen te gaan zien.
Vanwege de hitte laat ik mijn schoenen in de auto liggen en stap uit op blote voeten, zoals je dat doet uit eerbied als je bij iemand over de vloer komt. Ik strijk met mijn voeten langs de perfect afgesneden sprieten en vraag me hardop af of het gras soms ook nog gedweild wordt, mijn partner en onze twee vrienden schieten in de lach. Even later staan alle haringen en onze goede voornemens stevig in de grond. Plots staat de eigenaresse van de camping voor onze tent. We schrikken een beetje omdat we haar niet hoorden aankomen. Iemand van ons loopt al rond in zijn blote bast, een ander heeft haar spijkerbroek omgewisseld voor een van de pangi’s die we in en rondom onze tenten hebben gehangen als versiering.
Het valt me ineens op hoe diepbruin wij zijn, de eigenaresse in haar smetteloze shirt lijkt ook zenuwachtig. Ze verzoekt ons dringend om onze auto’s van het grasveld te rijden zodra we helemaal geïnstalleerd zijn en we knikken en hummen allemaal tegelijk, als een stel schoolkinderen. ‘Ik zou dát…’, ze wijst naar de partytent op de grond, ‘niet aanraden.’
‘Ah, ik wist niet dat het verboden was, daar moet ik overheen hebben gelezen’, verontschuldigt mijn partner zich snel. ‘Het is natuurlijk niet zo dat het verboden is’, vervolgt de eigenaresse voorzichtig, ‘maar in onze ervaring blijven die niet langer dan een dag staan voordat ze met de wind meegenomen worden.’ Ze spreekt als miezer, zacht en zuinig, maar alles bij elkaar opgeteld is er veel gezegd. Dan fietst ze net zo geruisloos weg als ze gekomen is.
Wanneer ik ’s nachts wakker word door de harde rukwinden google ik alles over zandlandschappen, George Floyd, haringen, en Breonna Taylor. Zandlandschappen hebben een grove korrelstructuur. De zandkorrels zijn groot en ertussen zitten veel ruimte en weinig voedingsstoffen. De ruimtes tussen de zandkorrels zijn net poriën, ze trekken regenwater, bloed en herinneringen direct de grond in. George en Breonna zijn dood. Om gevaar voor uitdroging te voorkomen moet de grond dus vaak beregend worden. De irrigatie van Zeeland klinkt in mijn oren als een offerritueel. Ik heb zin in vroeger en vis.
Mijn zwarte identiteit werd voor het eerst gevormd in dat vroeger, toen we pas aangekomen in Europa onze vis nog aten uit compacte gele blikken gevuld met tomatensaus of zonnebloemolie. De blikken sardines stapelden we in rijen van zes of acht in een koelbox die dat koelen in de auto nauwelijks vier uur uithield. Sardines uit blik waren een eerste teken van vakantie, we aten ze al op langs de Belgische snelweg op weg naar familie. Zittend op een houten picknickbankje langs de snelweg bedacht ik dat dit was hoe kamperen er voor ons uit kon zien en waande me even in het Zuid-Frankrijk van mijn Nederlandse klasgenootjes.
Eenmaal aangekomen bij familie bracht ik de zomer vooral binnenshuis door, op de kamer van mijn oudere nicht. Zij woonde in het soort grote stad waar je kinderen niet zomaar alleen over straat liet, het soort stad dat zelfs grote mensen opslokte in zijn grootsheid. Dat we in Brussel nauwelijks de straat op mochten nam ik voor lief, het ging me om het stoere voorkomen waarmee ik na de zomer indruk kon maken op mijn klasgenootjes, de enige manier om op te wegen tegen hun wilde campingverhalen. Op haar zolder had mijn nicht zo’n dikke grijze televisie staan waarop we hele dagen op mtv en urban muziekzenders konden kijken naar buitenlandse artiesten: Booba, Diamz, Nâdiya en Amerikaanse hiphop. Verreweg onze lievelingszomer was het jaar dat het r&b-nummer Dilemma een grote internationale hit werd. The Box, tmf, mtv, iedereen draaide het.
We waren vooral in de ban van de Amerikaanse Kelly Rowland en haar kersverse solocarrière. Zoals ze verscheen op het scherm met korte lokken en die jaloersmakende gehydrateerde donkerbruine huid van haar leek het of ze elk moment uit de clip onze kamer in kon klimmen om onze zelfverzonnen danspasjes te bewonderen. Het concept van de videoclip was simpel en juist daarom zo aanstekelijk. Een jonge, begeerlijke vrouw verhuist samen met haar moeder naar een nieuwe wijk. Die jonge vrouw is Kelly, mijn Kelly. Terwijl ze een van de verhuisdozen naar binnen draagt, kruisen haar ogen die van haar nieuwe overbuurjongen Nelly, en wordt ze op slag verliefd. Ik was natuurlijk ook verliefd op die Nelly, bad boy met de witte pleister op zijn linkerwang die hij volgens de blogs en mijn broer droeg ter nagedachtenis aan een vriend die een gevangenisstraf van tien jaar uitzit. Allerlei zwarte tienerjongens om ons heen probeerden de witte pleister na te bootsen met de beige ‘huidskleur’-versie die we hier hadden en droegen illegaal geïmporteerde Sean John-trainingspakken in gigantische xxxl-maten. Zowel het zwemmen in die pakken als het amateuristische pleisterwerk deed hun poging tot een gevaarlijke, Amerikaanse uitstraling er vooral aandoenlijk uitzien.
Die stadse Amerikaanse uitstraling bleek synoniem aan onze zwarte identiteitsvorming, zelfs in de aanwezigheid van hiphop van eigen bodem die in zijn kinderschoenen nog niet dezelfde grootstedelijke indruk maakte. Mike Ford noemt hiphop ‘stedelijke verslaggeving’. We hechtten ons aan de stedelijke verslagen van steden waar we niet in woonden en daarmee aan een zwarte identiteit die niet helemaal de onze was, door de magie van die verre plek waar zwarte uitbundigheid bestond. Nellyville klonk bepaald aanlokkelijker dan (opge)Zwolle. Zelfs wanneer we op oudere leeftijd het reële geweld leerden kennen dat daartegenover stond, de grootsheid waarmee de Afro-Amerikaanse artiesten uit onze jeugd zwarte uitbundigheid presenteerden was mythisch.
De volgende ochtend beginnen we met een tour over de camping en komen we nog drie partytenten tegen. Sommige tenten zien er gezinsvriendelijk uit, andere studentikoos, aan sommige hangen schone was of regenboogvlaggetjes. Na de tour dopen we ons grasveld om tot villawijk en gaan we op zoek naar een pomp. Drie oudere Duitse stellen houden om de beurt de middagwacht voor hun villa. We lopen naar het Duitse stel met een middelgrote bus links in de hoek, zij hebben een Pumpe en laten ons beloven dat we deze teruggeven. De ontzaglijkste bus is van een Duits stel met een hond. De bus is net een jacht op wielen, zo vertelt Google ons als we het prijskaartje opzoeken. Na het pompen noemen we onze hoek de twee-onder-een-kapwoning, omdat de partytent ons verbindt. De Hollandse gemoedelijkheid begint af te geven.
Toen klm-voorman Albert Plesman vóór de Tweede Wereldoorlog over het grote open Nederland met weilanden en akkers vloog, zag hij aan de rand hoe Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland in elkaar bewogen en over elkaar duikelden. Hij besloot het gebied ‘Randstad’ te noemen. De Randstad was een bijzondere plek in de wereld, omdat het geen voorstad was zoals het Brusselse Vilvoorde en geen buitenwijk zoals Parijs die kende, maar een gebied dat samen een grootstedelijke droom vormde. Daarbuiten hoorden we niet tot die droom, die zich uitstrekte tussen Noord- en Zuid-Holland en zich wikkelde rond het groen voor de Noordzee. De rest van Nederland werd door Plesman voorgesteld als een soort voorstedelijk platteland, een heel groot suburbia.
Terwijl gezinnen met een vluchtelingenachtergrond uit het hoge noorden of het diepe zuiden in dat grote suburbia gehuisvest werden in hun nieuwe gezinswoningen, waagden ook Afro-Caribische mensen hun geluk verder weg van de modernistische torens van de Bijlmer. De betonnen muren in het gigantische bijennestvormige design benauwden hen. Wij, hun kinderen, werden volwassen in steden waarover gezegd werd dat het platteland was. De Randstad was een soort graadmeter van relevantie waar je niet aan voorbij mocht gaan.
We eten bij een veramerikaniseerde kibbelingzaak aan de melkmarkt, onder de Zeeuwse hemel. Er zijn wachtenden voor ons, een opvallend stil gezelschap van drie oudere mannen en twee jonge jongens met donker, glad haar en gebruinde gezichten. Ik kan er niet uit opmaken of ze in Zierikzee wonen of net als wij toeristen zijn. Ik betrap mezelf op een onnozele gehechtheid aan die eerste gedachte. Maar die kans is klein; de gefrituurde vis blijkt het startsein voor veel kabaal en regelmatige zachte g’s ontglippen aan de lippen van het vijfkoppige orkest. ‘Kiek der è vijrmaal fish and sjips met ravigotsause’, kondigt de serveerder aan. De vis is precies goed zout en krokant aan alle zijden. Ik laat me vertellen dat de vis die ze bij veel kibbelingstandjes op markten in het land verkopen geen echte kibbeling is, maar een goedkopere variant witvis. De wereld vergaat voor zwarte mensen, maar wij zitten hier echte kibbeling te eten.
Ik heb de Dilemma-zomer meegemaakt dankzij mijn zelfverklaarde vroege puberteit, mijn vier jaar oudere broer en zijn discman: we konden muziek luisteren waar we wilden, wanneer we wilden, zolang de batterijen het uithielden. Er was naast de adembenemende Kelly nog iets wat me opviel aan Dilemma. Het nummer begon met de woorden ‘Welcome to Nellyville’, gezongen door Nelly onder uitbundige begeleiding van elektronische instrumenten. In de clip op mtv verschenen die woorden in beeld in de gifgroene slijmmonsterletters die we cool vonden in die tijd. Dan volgde: ‘Welcome to Nellyville, where all newborns get a half-a-mill’/ Sons, get the tan DeVille, soon as they can reach the wheel/ And daughters, get diamonds the size of their age – help me out now/ One year get one carat, two years get two carats’. De tekst werd afgebroken om de intromuziek van de clip in te luiden, maar dat stukje muziek aan het begin van Dilemma is ook het begin van het eerste nummer op het album waarmee Nelly doorbrak:
‘Imagine blocks and blocks of no cocaine, blocks with no gun play/ Ain’t nobody shot, ain’t no news that day
Every month, we take a vote on what the weather should be/ And if we vote it rains, know how wet we want it to be
And if we vote it snow, know how deep we want it to get/ But the sun gon’ shine 99 percent, in Nellyville.’
Na het eten blijven we staan voor een grote imposante deur in een barokgevel in Louis XV-stijl met wijde, hoge ramen. ‘De Aveling’, staat er op de witte gevel geschilderd in het lettertype Apple Chancery, dat mensen gebruiken om uit te drukken dat iets sierlijk en oud is. Ik moet denken aan de Watersnoodramp van 1953 – de oudste tragedie die ze zich hier kunnen herinneren – en hoe dit huis het beuken van het water heeft doorstaan, als statige rots in de branding. De spullen die we door het raam in het huis zien liggen zijn veel ouder. Blinkende gouden spiegellijsten, Delfts blauw en zilveren bestek. Niet oud zoals de spullen op de zolder van een ouderlijk huis dat zijn, waar duizend-en-een herinneringen in spulvorm stof liggen te vangen. Of oud zoals ouders dat zelf zijn. Dit is oud door onderbreking. Er zijn hier dingen gebeurd en dingen abrupt tot stilstand gekomen. Zo halsoverkop als de Staatscourant, die in 1863 het einde van de slavernij aankondigde: de ‘vrijgemaakten staan van de 1sten julij 1863 onder een bijzonder toezigt van de Staat, voor den tijd van hoogstens tien jaren’.
Terwijl ik de kleine lettertjes probeer te lezen die langs de kant van de Schelde op een bord staan – ‘Zierikzee, parel aan de Oosterschelde’ – wijst iemand vanaf de overkant van de straat naar ons, het gordijn waarachter we bekeken werden wordt snel weer dichtgetrokken. We grinniken en lezen verder: ‘Het verhaal gaat dat Zierikzee is ontstaan in 849. Ziringus of Zierik, een uit Pannonië (Hongarije) verdreven ontdekkingsreiziger, zou de stichter van Zierikzee zijn geweest of de toen aanwezige nederzetting het aanzien van een stad hebben gegeven. (…) Zierik is, zo wordt aangenomen, een lokale machthebber geweest, naar wie de kreek (de Ee) en later de nederzetting is genoemd, dus Zieriks Ee.’
Van 1730 tot 1807 was de slavenhandel de belangrijkste bron van inkomsten in Zierik. Maar dat staat alleen op het internet. De titel van Nelly’s zomerhit ging toen ik ouder werd symbool staan voor de dilemma’s waar je, terwijl je een zorgeloos zwart leven probeert in te richten, mee geconfronteerd wordt. Die dilemma’s zitten zelden in de grote gebaren, maar in kleine momenten, collectieve gevoelens en associaties met koloniaal wit geweld, die je zorgeloos zwart-zijn onderbreken. Hoe gemoedelijk de sfeer ook is, de werkelijkheid dringt zich vroeg of laat altijd aan je op.
Voor ons is het nagenoeg onmogelijk om te denken aan een tijd die ver voor onze tijd plaatsvond, zonder te denken aan slavernij en kolonialisme. Ons vroeger is dus nooit zo oud, en bevindt zich bijvoorbeeld op de zolder van je ouderlijk huis – een veilig vroeger, dat mensen zoals wij wel kunnen bezoeken. Of veel verder in de tijd, toen het pre-koloniale Afrikaanse continent nog bestond. Vroeger is vaak agressief. In Zierikzee hebben ze een instelling die de slavenkas heet. Als je wil, kun je vandaag nog aan boord op De Eendracht en een kooi huren. Kinderen van lokale basisscholen kunnen groepsreizen op het water boeken. ‘Weet je wat een kooi is?’ vraagt de vrouw aan de telefoon opgewekt wanneer ik bel voor uitleg. In Amsterdam marcheren ze voor zwarte levens, antwoord ik niet luidop.
Kelly’s nieuwe wijk in Nellyville zag er ruim en groen uit. De eerste paar tellen van de videoclip zoomt de camera in op brede lanen, kinderen die buitenspelen en ouderen die kaarten in hun riante voortuinen met de white picket fence, witte houten schuttingen. Zwarte jonge mensen in baggy kleren, grote witte T-shirts of strakke hotpants en bikini’s, om hun hoofd durags of tennisbanden tegen de hitte. Dan draait de camera naar hoofdrolspeler Nelly voor zijn eigen witte houten schutting, in afwachting van de ontmoeting met de jonge vrouw om wie het allemaal draait.
Ik wist toen nog niet wat het was, maar ik hoorde zoveel zwarte rappers naar een picket fence hunkeren dat ik wel zeker wist dat het iets was wat je moest hebben of willen. De picket fence staat symbool voor het idyllische leven in een Amerikaanse buitenwijk, bewoond door zwarte mensen. Dilemma staat bol van de verwijzingen naar de dilemma’s die zwarte mensen te verwerken hebben in het leven tussen stad en buitenwijk en zet het witte narratief over het leven buiten de stad op losse schroeven. Door aan de gemoedelijkheid van een zwarte buitenwijk de agressie van anders-zijn te onttrekken. We klampten ons vast aan die eerste seconden ‘Nellyville’ zoals pasgeborenen zich aan hun moeder vastklampen. Dit was – met al zijn gebreken – hoe zwart leven buiten de stad eruit kon zien. Nu vraag ik me vooral af hoeveel het de jonge Nelly als opkomende artiest gekost had om deze gouden kooi af te huren voor zijn videoclip.
Op de laatste dag fietsen we zeventien kilometer van onze camping naar het strand. We rijden langs huizen waar we ‘ooh’ en ‘aah’ over verzuchten. ‘Wat moet het hier fijn wonen zijn als je wit bent.’ Af en toe nemen we een afslag door de woonwijken. Daar ontdekken we sprookjesachtig versierde voortuinen met echte vijvers, echte vissen en huizen met een interieur dat zo van een van onze Pinterest-borden geplukt kon zijn.
Een beeld dat onze buitenwijk-angst vastlegt komt van Norman Rockwell, die in 1967 N*gro in the Suburbs, Moving day maakte. Het schilderij was de illustratie bij een artikel uit 1962 over een zwarte moeder en haar leven in de buitenwijken van Chicago. Ze vertelt hoe moeilijk het is voor een zwart gezin om in een overwegend witte buurt te wonen. In het beeld verhuizen twee jonge zwarte kinderen, een jongen en een klein meisje, naar een buitenwijk van Chicago. Voor hen staan drie witte kinderen, twee jongens, van wie er één een baseballtenue draagt, en een meisje dat naar hen staart. Het is niet iets specifieks dat ons ervan weerhoudt onszelf te zien wonen, leven en lopen in dit straatbeeld. Het is een verzameling van dingen en de afwezigheid van aanmoediging.
Die aanmoediging vind je meestal in andere bruine en zwarte gezichten in het straatbeeld. Gezichten waar je naar kunt knikken of glimlachen als je voorbij loopt. Vrolijke kinderen op de schommel of de glijbaan, die ook kibbeling komen bestellen of schreeuwend met waterpistooltjes achter elkaar aan rennen, zonder gevaar te lopen. Vrolijke kinderen die leven en van ons hadden kunnen zijn en niet alleen van anderen.
Toen ik jonger was, begreep ik niet waarom mijn ouders het zo fijn vonden om buiten de Randstad te wonen. Ik begreep toen nog niet hun angst voor waar de warmte en gemeenschappelijkheid van zwarte stedelijke identiteit ons mogelijk ook aan zou kunnen blootstellen: seks, drugs, structureel racisme en rock & roll. Dat zwart-zijn uit een opsomming bleek te bestaan van dingen die hun kinderen overal konden tegenkomen, vonden niet alleen mijn ouders moeilijk te accepteren. Tegen de tijd dat ik tiener was wilde ik zwart én stoer zijn, een missie die ik alleen in een stad die ze Randstad noemden wist te kunnen vervullen.
Zwarte identiteit is geürbaniseerd. Als we denken aan zwarte cultuur, dan denken we aan stedelijke cultuur, betonnen muren, blazende speakers en hiphopmuziek, het liefdeskind van zwarte mensen en hun stad. Alles wat zwart is noemen we urban. Urban radio, urban kleding en urban lingo. Jonge zwarte mensen van buiten de Randstad worden pas gezien als zwarte volwassenen wanneer ze volledig geaard zijn in de grootstad. Het woord grootstad pikte ik op in Brussel, waar ik Hollander werd genoemd en niet Brabander. Als tiener voelde ik een groot verlangen naar de grote stad, voornamelijk om de leegte aan identiteit in mezelf te vullen. Zwart zijn was stads zijn.
Wanneer besloten we dat de stad van ons is, en wij van de stad? Ik weet het niet precies. Misschien ergens tussen de gemoedelijkheid van herkenning en het sluimerende ongemak van witheid. De azc’s die verspreid lagen over de periferie van Nederland maakten het nagenoeg onmogelijk om vanuit Zeeland je familie in Groningen vaker dan één keer per jaar te zien, want je moest op tijd terug zijn om te stempelen. En dus zochten we elkaar, zodra we daar de papieren voor hadden, allemaal op in de stad. Anderen die leken op ons hadden daar hun eigen redenen voor. Van Bijlmerpoort en Matongé naar de Kruisstraat. Wat ertoe deed was dat ze leken op ons.
Bij zonsondergang wandelen we drie kilometer tussen Ellemeet en het strand, daar stuiten we op ‘een hemel die zijn sterren aan de kant strooit’. Het bord vertelt ons dat dit sonnet het unieke Zeeuwse landschap zichtbaar maakt, waarbij het beeld en het verbeelde samenvallen. Het schijnt een nieuw soort sonnet te zijn dat klotst als het water en beukt tegen de randen van de vorm, zoals de zee beukt tegen Zeeland.
Terug van de camping naar huis realiseer ik me dat mijn familie en ik allemaal een vergelijkbaar leven hebben geleid. In dezelfde soort wijken, verspreid over Europa. In kille betonnen appartementsblokken die met duizenden tegelijk de hemel in rezen, verouderde Brusselse herenhuizen of nederige Nederlandse arbeiderswoningen. Dat leek toeval. Het is nu, rond mijn 27ste levensjaar, dat bij mij de gedachte begint te dagen dat de stad een thuis is dat ons soort mensen niet toevallig is toegewezen. De stad heeft door de jaren heen soms meer van ons genomen dan aan ons gegeven. Toch groeiden we dwars door de realiteit van tegenslag en de willekeur van omstandigheden uit tot een trots volk. De stad is ons betonnen heiligdom, het grijze wildleven dat we beschermen moeten.
Munganyende is auteur en New Age Publisher. Ze doceert aan Artez Academy. Dit essay kwam tot stand i.s.m. The Black Archives Nederland, i.h.k.v. het Manifest voor Zwarte Emancipatie