
Over een stralend licht werk, Ohne Titel, van Imi Knoebel wil ik het hebben. Maar wat ik zie, een groepering van zes losse segmenten in verschillende kleuren, is verder nauwelijks te beschrijven. Het dilemma begint met de vraag of voor dit ongeregelde samenstel van onbestemde vormen het woord groepering wel het juiste is. Voor mijn gevoel impliceert groeperen een zekere ordening. Daarvoor lijken de zes vormen te toevallig in contour. Wel lijken die op elkaar. Zoveel onderlinge verwantschap zien we in hoe die vormen zijn getekend dat de verschillen tussen die zes zelfs extra gaan opvallen. Ik blijf maar kijken – en als ik langer kijk, zie ik, voorbij de verwantschap, alleen maar meer verschillen. Denk aan het kijken naar bladeren aan een boom in de wind. De wind is onvoorspelbaar in kracht en richting. De beweging van de bladeren wordt onnavolgbaar. We zien een eindeloze opeenvolging van varianten van de vorm van die bladeren. In dit werk van Knoebel kijken we evenwel niet naar een natuurlijk proces. Van het blad dat beweegt in de wind zien we vervormingen van de vertrouwde bladvorm. Wat daar gebeurt kunnen we eigenlijk wel overzien.
Deze zes vormen zijn daarentegen uiterst kunstmatig. Ze lijken op niets. Daarom passen ze ook niet op en in elkaar. Ze zijn uniek. Nu is in schilderijen van Mondriaan elk van de rechthoeken (rood, blauw, geel) ook uniek, maar ze zijn wezenlijk verwant in hun geometrisch karakter. Ze passen wel op elkaar. Daarom kunnen ze ook, binnen het gegeven kader van het schilderij, een compositie vormen. Zo noemde Mondriaan een groepering van vormen. Voor dit Ohne Titel heeft Knoebel er met groot geduld voor gezorgd dat de zes scherpe vormen er absoluut verschillend uitzien. Ze lijken ook niet op gebruikelijke rechthoekige vormen. Hooguit zijn ze te omschrijven als impulsieve, abrupte afwijkingen daarvan. Wel zijn ze ontdekt of ontsprongen uit een grammatica van rechthoekigheid. Het zijn grillige afwijkingen van in principe rechthoek en vierkant. Om hun onvoorspelbaarheid te beschrijven kan ik deze abrupte vormen alleen vergelijken met de toevallige scherven die ontstaan als je een plaat glas laat breken. Ik zeg dat bij wijze van spreken, want dit zijn scherven of flarden van meubelplaat – getekend en gezaagd. Misschien heeft hij bij wijze van proef zulke vormen eerst geknipt van papier. Door de buigzaamheid van papier kunnen scheve vervormingen dan makkelijk ontstaan. Zo kan ik doorgaan om te bedenken hoe Knoebel deze vormen heeft gevonden. Het raadsel blijft.
De zes vormen hangen in twee lagen aan de muur. Eerst de twee rode en de zwarte, daar overheen de roze, lichtgroene en ten slotte de bronskleurige waarop we op het oppervlak de sporen zien van een brede kwast. De andere kleuren zijn egaal en mat van toon en licht. De scherven kleur lijken in een beweging bij elkaar geraakt. De vormen schuiven zo over elkaar heen dat er visueel een verdere fragmentatie ontstaat. Dit samenkomen lijkt merendeels toevallig, ware het niet dat, in het algemene beeld, de spitse tussenruimtes in de differentiatie ook nog een rol spelen. In die wirwar werken de vlakken (en de intervallen) vooral als fragmenten van fluwelig zachte kleur die tezamen wel een bloem lijken. Verder zijn die fragmenten vooral onbestemd. Dat moeten ze ook zijn. Maar de contouren zijn van een ragfijne precisie, zodat dit werk uiteindelijk een vederlichte bundeling is van slanke lijnen. In de meeslepende samenstelling ervan is veel dat je niet kunt omschrijven, of het zou die rusteloze lichtheid moeten zijn.
Een tijd geleden kwam ik een gedicht tegen van Hans Faverey, geheimzinnig als al zijn werk. Het beschrijft een beeld (onder meer) van een spin die neerdaalt langs een draad in wat voor hem een peilloze afgrond is. Toen dacht ik dat woorden als ‘zeer netelige draad’ exact de filigrane scherpte aanduidden van de lijnen in Knoebels luchtige boeket. In de manier waarop in het schilderij de vormen door intervallen apart worden gehouden voel ik dezelfde aandacht als in het gedicht bestaat voor het omzichtige ritme van de zinnen. In het hoofd van de kunstenaar drijven ideeën over een discrete karige luchtigheid waaraan, voordat iets beeld wordt, een werk eerst moet voldoen. Daar, in dat dromerig gemijmer, begint het kunstwerk te ontkiemen en gaat het op weg naar zijn onvervangbare vorm.
Beeld: Imi Knoebel, Ohne Titel, 1978. Acryl op meubelplaat. 260 x 380 cm (Van Abbemuseum, Eindhoven).